| |
| |
| |
Annie Reniers
Een onverschillige stad
Vertrek
I
Hij zal geen taxi meer moeten nemen. Niet meer glimlachend oppassen voor alles en nog wat, alles en niets. Een woede heeft zich verzameld en wil spreken. Terwijl hij de hielen licht, laat hij alle schuld achter, ook de overdaad van het spreken.
Langzaam komt hij in het innerlijk luisteren. De vorst die gisteren nog onder zijn zolen kraakte, wordt een ratelgeluid. Branle-branle-branle, hoort hij in een andere taal. Nog een paar wielen en hij wiekt de lucht in. Een ogenblik lang, bij de V-knik vertikaal verdwijnt, alle geluid. Dan zuigt de lucht hem op.
Nu weet hij dat zijn denken bij de aankomst zal mogen stilstaan. In de lauwe contemplatie waarbij de dingen zó op zijn oog komen te liggen en zich mededelen. Hij zal zich zelfs moeten weren tegen hun aandrang, en daarin zichzelf voelen.
| |
II
Nat hout. Kaarsen aan, crematorium. De jeugdvriend is gestorven. Het knerst, knappert in zijn geest, een praatje met de koude gestalte, die zijn toekomst en verleden is.
Hij wist dat dit op hem wachtte. Verwachtend keek hij uit naar doodsverwachten. Hij en zijn vriend denken samen ‘ja’ door hem heen. De stilte sijpelt door. Het vloeien van de ruimte. Een zang in zijn hoofd, of is het het toenemende licht terwijl de regen voller valt. ‘Malser’, zou de vriend gezegd hebben. Voor hém ging de wereld door zijn lichaam, hij voelde de wereld aan als lijden-en-geven samengebald. Zijn huid liet wereld door, en werd aangetast, en ligt nu. Woorden waren omtrekken van dingen met gewicht meer dan lichtheid, met vorm meer dan omweg.
Nu is hij blijkbaar een lijkrede aan het componeren, in een onverschillig land, maar dicht bij de nabijheid van de ene werkelijkheid, die de dubbele in één is. De rede die de vriend met hem voert wordt een gebeeldhouwd ei dat uit zijn handen groeit, en dat vóór hem begint te dromen. De wereld is nu in zijn keel. Er kan een waterstem uit komen, of een vuurstem, zoals water en vuur uit de steen. Hij is zijn vriend dankbaar, en zegt het hem in de woordeloze, holle, spraak die zij gebruiken als de begraafplaats van hun tong.
| |
| |
| |
III
Na maanden vindt hij zijn vrienden terug, zijn proza-taal-en-geloof. Hij kan plots weer brieven schrijven en geest meedelen in zijn tong. Ook is het vreemd dat hij, die voor dood aanzien werd, weer warmte kan doorgeven in zijn handen. Zij is in het blauw gekleed, en haar grijze haar ligt als kerstdauw op het voorhoofd. Ze gloeit, en hij moet haar eraan herinneren dat zij nacht is en koelte dient te geven. Hij zelf scheurt zijn nagels op haar af, zuigt haar merg op, en slaat zijn tong in haar als een klepel. Zulke grote tong en grote handen heeft hij nooit gehad. De verleiding is groot, de tong uit te rukken en met eigen handen te verteren. Dan bedaart hij, en zijn lach werkt aanstekelijk: zij doet hem uitgeleide naar de kilte van de nacht, waar hij meerijdt in het firmament, dat hij ook nog ondertekent. Dat is hem gegund, zegt de wijze vrouw. Ja, dat behoort hem toe, hoewel het eigenlijk haar sterren zijn. Hij doet er zelfs niemand kwaad mee - iets dat bijna niet meer bestaat in deze wereld. Nooit zal hij er trouwens aan wennen en de goede vriendin zal hij binnen korte tijd weer moeten verlaten.
| |
IV
Vroeger danste hij als een lakei. De aarde, zijn meester, duwde hem van zich af, en hij sprong maar. Nu rukt hij zich met moeite van de grond los, trekkend aan zijn haar. De hemel is zijn meesteres, die hem eigenlijk niet goed verdraagt, hoewel ze hem ook niet loslaat. Zo strompelt hij tussen de vroegere meester en de nieuwe meesteres, en kan zich zelfs geen danser meer noemen. Toch meent hij nu te begrijpen hoe het met de dans gesteld is, en dat de beste gehoorzaamheid nog is, met tegen-wil te willen. Waar men woorden van hem verwacht, wil hij passief voelen en zien. Waar men de ogen op hem richt, moet hij spreken. Dat werkt vermoeiend, maar heilzaam. Zijn verbeelding werkt zich uit. Terwijl hij zijn hand legt op-, kneedt hij een vorm van warmte, en laat een afdruk na sterker dan woorden. Terwijl hij spreekt, gebaart hij en probeert dat te achterhalen wat door de schuld van de woorden ontsnapt.
De wereld verdicht zich in zijn gevoel. De lucht drukt zo dat alle ander gevoel als overtollige last moet worden afgeschud.
Dit is aankomst in de ronding, na maanden zorg om loodrecht oordeel.
| |
Van 10 tot 5
Wat hij vroeger gehad heeft - cerebraliteit - daaraan denkt hij nu, terwijl een dik luchtschip aangezwaaid komt. Denken is denken, maar na geweld komt laten-zijn. Dat zou hij vroeger gezegd hebben, misschien, maar hoe kan men met woorden, die energie-geweld, wilskracht zijn, spreken over laten-zijn?
De vlekken die het doorsijpelende water op de wand heeft gevormd, zijn een paneelschilderij waar hij tevreden naar kijkt. Hier in het onverschillig land zorgen zon en regen voor kinetisch en tachistisch schouwspel. Goed dat er nu juist geen zon is, en ook geen muziek. Clifford Still aan de regenkant van het venster begint uit te lopen. Buiten, aan de andere, droge kant van het venster, begint er een
| |
| |
ander schilderij in oker-lichtlauw en wit, muurschildering van Robert Mortherwell.
Goed dat er geen gordijnen zijn, en wel twee katten, één in porcelein, rechtop zittend, en één echte, slapend. De twee dieren vormen ten opzichte van het dubbele schilderij de basishoeken van een driehoek, waarbij de oren van de slapende kat de linkerrib en een oor van de porceleinen kat deze rechterrib als in stippellijn schijnen aan te geven. Proleetkunst. Het echte, het irriterende visioen.
Wat hij dus vroeger gehad heeft, is gevoelsarmoede in het brein. Dat nu wel grijs aanvoelt, met dikke gewaarwordingen, die plots zeer subtiel worden aan de rand van oor en oog. De wereld, zou men kunnen zeggen, gaat voor hem open. Hij weet niet of hij er blij mee is, of integendeel sterk begint te lijden. Vroeger zou zijn luciditeit een onderscheid hebben gemaakt in zijn gemoedstoestanden; nu laat hij het beeld dat zich voor hem heeft gevormd eenvoudig uitdoven.
| |
Van 6 tot 8
Er komt een kennis hem opzoeken, die begint te praten en op het eind sterk zijn hand drukt, ‘sorry dat ik je tijd geroofd heb, maar ik dacht, met de dood van’. Met de beste wil van de wereld kan hij niet het minste gevoel opbrengen, alleen de hand die geklemd zit, voelt hij. Zijn jonge vriend schijnt hem ouder dan hijzelf en zeer zelfzeker, pratend over wereldproblemen. Het ongeluk van de mensen schiet hem plots te binnen, als besluit van een ander betoog dat zich parallel met dat van zijn vriend heeft ontwikkeld: dat iedereen zich vergist in zijn gedraging tegenover anderen, en dat niemand wereld kan delen - dat stuit hem tegen de borst. Tenzij - in een moeilijk definieerbare vorm van stilte en lijdzaamheid? Of van dank?
Nu moet hij drinken en muziek horen en roken. Plots bedaart hij: er ligt een boek rechts van hem, alsof het de hele tijd in de sneeuw heeft gelegen en nu pas door hem wordt opgemerkt. Het toont zijn kleuren, ijsblauwwit en hoogtezonrood, en letters waarvan de kombinatie hem niet vertrouwd is: 6 Mark, Rotbuch Verlag, Berlin. Denkend aan A.W., een proleetvriend van hem - zijn goed humeur komt terug - begint hij te lezen ‘Die Fenster der oberen Stockwerke, die Baumkronen, die von hier oben wie Büsche aussahen, die Autobahnen unter dem Zug, alles, als sähe er es zum ersten Mal’. Hij voelt dat het juist is. Maar dan volgt een stuk verhaal met als slot ‘er sah die Blicke nicht, mit denen sie ihn betrachteten’. Hoe kan dat nu, voor iemand die vanuit het bewustzijn schrijft, die juist het bewustzijn beschrijft?
En hij zelf heeft nu teveel gelezen, zijn leeswoede is gekoeld. De zon verzamelt zich rond de toren van het kapitool, die op een verhaaltoren gaat lijken. Zou de zonsondergang zo goed willen zijn zich te verplaatsen.
Jammer dat er in verhalen toch altijd geschiedenissen komen. De eerste twee bladzijden van vriend-boek waren de beste. Klokken beginnen te luiden. De volle maan is waarschijnlijk aan 't opkomen in zijn rug. Om ze te zien moet hij naar buiten.
| |
| |
| |
Vriendschap en vragen
I
Vroeger was hij de hele tijd bezig met morele vragen. Hoewel hij als kind ook kon danken, in de vorm van een gebed, in bed. (Sindsdien blijft gebed bij hem geassocieerd met nacht boven het dak, kind-zijn in bed, en danken). Nu leeft hij als ex-nihilist en neo-hedonist, met woorden en zeer subtiele emoties - Anna gisteren tegen het raam, haar oranje vest tegen het groen van de sparren in tegenlicht, en dan, de afwezige omtrek van Anna tegen het raam met de zon die plots te voorschijn trad en hem verblindde: hij toeschouwer en poppenspeler die Anna te-voorschijn-en-wegtoverde, maar het morele blijft iets waar hij nu naar streeft. ‘Misschien ben ik niet de enige’, ‘is het een tijdsverschijnsel’. De meesten rond hem schijnen net zo te reageren als hij: terugblikkend op een donker en fascinerend verleden, labyrint, verlorenheid, en nu wandelend op een gladde oppervlakte en hun ogen nog niet goed vertrouwend. Daarom kijkt hij zo scherp naar dingen in zijn nabijheid, een convalescent in zijn kamer. Daarom ook heeft hij plotse, onverwacht warme reacties naar anderen toe: verwonderd dat ze binnen het bereik van zijn zintuigen aanwezig zijn. Hij provokeert ze, provokeer in hen wat hen nog meer zou kunnen te voorschijn brengen, en is verrukt wanneer het lukt, en nog meer: dat er gelijktijdig iets in hem wakker wordt, een streven naar het lukken van (gezamenlijk) werk, dat licht zou uitstralen naar alle kanten, naar het schone, het spontane en het goede in één. Vroeger zocht hij - geprovoceerd - vanuit het ab-norme en absurde, uit liefde voor de zelfgesmede moraal. Nu zoekt hij het vanuit het schone, hetgeen hem moeilijker schijnt, als inspanning en gelatenheid - een waakzaam niet-willen -, als zien en niet-zien om te zien. Om woorden is het hem niet te doen, maar om de verwachting die met de woorden hoog gehouden wordt. Zijn streven naar moraal is niet zoals vroeger het doen met anderen, waarin de anderen,
tegen zijn wil in, instrument werden van - . Het is nu: het bewustzijn, te zijn met anderen. Geprovoceerd, provoceert hij het licht te voorschijn, dat hij ontvangt.
| |
II
Plots ziet hij de vrienden die hij de laatste dagen heeft ontmoet als schaduwen, die hij nauwelijks heeft aangeraakt. Terwijl hij er juist van droomt, de mensen aan te grijpen, zoals hij door hen in verbeelding aangegrepen wordt. De werkelijkheid blijft zo ver onder zijn verwachting dat hij helemaal verzaakt heeft nog iets te verwachten, en dus al blij verwonderd is met een zuiver visuele aanwezigheid van een paar uren of minuten, waarin de tijd vergaat en hij parallele verbeeldigen uitspint. Niet dat hij niet meer hoopt, of wacht, of waakt. Maar in het onverschillig land van bouwvallige tradities speelt alleen nog de hoop op een regeneratie, terwijl de zon, onverschillig of gebiedend al naargelang de dagen, knaagt aan de laatste kracht om iets te veranderen. De zon, of de druk van het gekwetst verleden, dat weegt, afleidt en verleidt. Hij voelt de zon, Ersatzliefde, op zijn lippen, en moet er bijna om lachen dat hij zo convalescent blijft, spiegel van de
| |
| |
huizen in herstel rond hem en van zijn eigen kamer in half verval. Morgen, morgen ontwikkelt hij een nieuwe hoop.
| |
Gebeurtenis
I
De vorige dagen behielp hij zich met beelden: hij was de wachter op de toren, post vattend in onverschilligheid, afwachtend. Vooral op het middaguur en in de nacht was het beeld scherp in zijn bewustzijn. Nu, tegen zonsondergang, bieden zijn kantelen geen houvast meer. Hij gaat iets eten - ‘eet’, zegt hij tot zichzelf - en beseft op hetzelfde ogenblik dat hij nergens in deze stad iemand kan aanspreken die zijn taal spreekt. Maar - welke wachter is hij dan, op welke toren?
Hij wist wel dat dit zinken zou volgen, en bijt zich vast in zijn lippen. In deze kamer kan hij niet blijven.
Buiten hoort hij het spel met de klanken, en de vervormingen van het stadsdialekt, glijdingen die hem opvangen, want wat er gezegd wordt klinkt hem vertrouwt: ‘sjena’ avondeten, ‘pansa’ buik. Hij meent te horen ‘zodra ik die zie krijg ik buikpijn’, en ‘och, middag- of avondeten, 't is al eender op dit uur...’. De zinnen bevallen hem. De nonchalantie - ‘nonsalantie’ - waarmee ze gezegd en gemeend worden, en de glijdingen van woorden en betekenissen. Op de gladde oppervlakte is hij terecht gekomen. Geen toren noch afgrond.
Nu voelt hij zijn tong opnieuw in de mond, terwijl hij een blad papier vraagt in de juiste termen. Vroeger zou hij verstrooid een stuk papier gevraagd hebben, ‘un pezzo’, woord dat eigenlijk, misschien, minachtend klonk; nu vraagt hij ‘un foglio di carta’, en krijgt de helft van een blad machinepapier. Dat is hem vertrouwd, en nu kan hij beginnen.
| |
II
Woorden drijven in zijn bewustzijn. Een Griekse wending, Griekse letters zien er uit als zijn eigen taal.
De stad, met alle klokken die luiden, drijft op het water, een feestelijke boot. Ook de ronde spiegel in de kamer drijft, samen met de maanronde lampen en de weerspiegelingen van ronde vensteropeningen op de wand. Zijn dromen zijn onveranderlijk dromen van water: Champs-Elysées een rivier met bomen aan de oevers, en aan de boorden huizen met gewelven als wijd zich vertakkende bomen. Zee, die aangegolfd komt tot aan de rand van het huis dat hij tijdelijk bewoont. Rivier, die vloeit onder een huis waarvan muren en gewelven beschilderd zijn en waarvan de bodem bedekt is met korrelige en schilferige etenswaar.
Hij vermoedt dat de dromen hem ingegeven worden door indrukken van deze stad, die drijft op de tijd, met koepels en kerken waarbinnen alles één spiegelende schittering is, van de zoldering over de mozaïeken tot de vloer. En dat zijn inspanning om vooral niets te veranderen aan zijn levenswijze, en zo lang mogelijk niet te verroeren, er op gericht is op magische wijze de duur van deze stad te verlengen.
Hij heeft zichzelf verbannen, en houdt zich gevangen, op dit eiland.
| |
| |
Zijn tong is nu rustig en peddelt op een stroom, onder klaarlichte hemel zonder onderscheid van dag en nacht.
| |
III
Knalbommen buiten slaan in als zintuiglijke ontploffingen. Indrukken waaronder hij geboeid zit. De nacht drijft herinneringen uit zijn poriën. Geen enkele constante, dan het leren van woorden in vreemde talen, van vreemde woorden in de eigen taal.
Toch kijkt hij nog droog, een vis in zijn geesteselement. Kleuren mijdt hij, van roos naar rood naar roosrood, eindeloze cirkel met zwart als middelpunt, zwart als roos. Hij schiet raak, lachend aan de witrand van de cirkel die zijn oogbol is. Zijn oog drijft hij uit, en zendt het, periskoop, in het rond. Dat hinderend tuig is hij tenminste kwijt, en houdt het op afstand.
Nu kan hij vrij spelen met zijn tong, foutloos zuurstofelement. Zijn tong vormt woorden ‘holcha sorchaorchat gemalim’. Het klinkt zwart en fris, een koele nacht met kudden schapen, ‘flocks’. Iets na Kerstnacht, en dat de nu toenemende ontploffingen buiten in herinnering brengen. ‘Zich herbeginnen’ hoort hij, tussen de woorden, zich herbeginnen maar aan welk eind.
Liever ontrolt hij de veer waarin hij ingepakt zit, opgerolde rups, De spiegel naast hem registreert de kringen van de zich ontspinnende veer, die niet dadelijk in zijn verkleinde toestand terugwipt. Een fusee vliegt op datzelfde ogenblik de lucht in en haakt zich vast in een punt van de nacht, terwijl de eerste alarmsirene ‘ons’ eraan herinnert dat het feestnacht is.
| |
IV
Deze stenen zijn een gebaar, net zoals de nieuwe ster die in de feesthemel geboren is. Met hun getaande, aftandse, afgetande omtrek wenken de oude muren meer dan de huizen rondom. Niets is sterker muur en zuil dan deze ruïne, tenzij hijzelf, zuil en muur, op deze uit de tijd gevallen dag van ommekeer.
Het verleden komt hem tegemoet aan de hoek van de straat. ‘Dag’, zegt hij, ‘da dove sbuchi?’. ‘Ik ben de omkeerbare tijd’, antwoordt de stenen figuur. ‘Is er ergens waanzin in het spel?’ ‘Deze hele stad’, antwoordt de figuur, ‘kijk!’.
Zo hoorde hij lang geleden ‘Er is geen andere wereld dan deze’. En hij zag niets, dan huizen, mensen, de hoek van een straat en de stilstand van ‘er is’. Alles altijd hier? Dat is hem teveel. Hij wil niet de onzin begaan de hoeken van de straten, en de straten zelf, aan te voelen als zijn eigen knieknik, keel en aders, nee. Maar ergens verdenkt hij het lot ervan hem dit land te hebben opgedrongen: waar hij niet in ademt maar geheel adem moet worden, vóór-liggende uitgestrekte adem. Het is een provocatie, deze ont- en weer toeëigening van zichzelf, hij die één en al immateriële, zuiver verbale verkondiging wilde zijn, en geen keel-kondiging, geen rotsbeeld, geen bewegingloos veld van stenen!
| |
V
Hij meent nu wel te begrijpen dat hij beland is op een punt van de aarde dat onkenbaar blijft. Hij is gekomen naar deze stad die hij in al de tijd dat hij ‘er’ geweest ‘is’ nooit heeft mogen kennen: wil dat misschien zeggen dat
| |
| |
hij ze ook in de toekomst nooit zal kennen? Verder moet hij toegeven dat hij wel altijd zoiets als deze atmosfeer van deze stad gezocht heeft. Wil dat zeggen dat hij ze nog altijd zal blijven zoeken zijn leven lang?
Hij herkent zijn zoeken wanneer hij 's morgens toevallig vóór het ruïneveld staat en het toch niet betreedt: hij weet wat daar is, wat daar op hem wacht, en weet tevens dat hij het nog-eens-niet-zal-begrijpen. Hij is er geweest, hij is er nu en zal er zijn, morgen, even afwachtend, luisterend, niet-begrijpend.
Het wordt hem teveel, en hij trekt naar huis, naar binnen. En eens binnen zwerft hij weer naar buiten.
| |
VI
Zijn ze gelukkig, de arbeidenden, die altijd tijd hebben, de nietsdoenden, die doen om niet te doen, zien om niet te zien, spreken om niet te spreken? Hij benijdt ze hun geluk, treedt soms in hun sfeer en duizelt. Dan vindt hij zijn piekernatuurterug, waarin hij hun geluk probeert te produceren, na-arbeider, na-genieter.
Siësta: na-noen. Specialist van de siësta, voelt hij toch het fatale uur aan als een vergeetput, waarin de zon hem vervolgt met stekende blikken, en waaruit hij met een schuldgevoel ontwaakt. Zijn natuur is te zwak voor het vuur uit de hemel. Maar misschien is hij niet de enige. Hoe het met de anderen gesteld is, kan hij echter niet achterhalen.
Siësta, kosmische kramp, ontploffing van de cerebrale zenuwen, onmacht van de zintuigen. Een toekijken uit het diepst van de collectieve passiviteit. Daarin is het nog het best de pose aan te nemen van de slapende.
| |
Nacht en morgen (I)
I
Hij is er zo mee bezig wat hij ziet en niet ziet te doen verschijnen, dat hij 's nachts opstaat en vraagt ‘Hemel, wees blauw. Gras, wees groen. Mensenleed, wees minder’. Daarom schrijft hij soms van een groene of een rode hemel, om te zien of de hemel hem al of niet verbetert.
Zijn geest voelt daarna helder aan, zijn tong lekkere metafoor, en de werkplaatsen zoemen en ronken op volle toeren.
Hij kan dan de spiegeloppervlakte laten voor wat ze is, want zijn werk is 's nachts verricht.
| |
II
Wat is de morgen? Een ongeduld om te vertrekken. Een uitnodiging. Een risico.
Hij zou even zichzelf willen vergeten, zoals dat soms gebeurt in de natuur, op een eiland, op zee. Maar hier voelt hij, ook wanneer hij zich isoleert, blikken op hem gericht, iemand die hem aanspreekt zonder dat hij erom vraagt. En waar hij zinnen vormt, verstrooid, schijnen ze op geen enkele werkelijkheid te slaan. Hij slaat toe, maarin het ijle, en moet zijn woorden herhalen.
Wat hij zou willen: een naam, en het ding komt magisch, onmiddellijk. Soms lukt het, soms niet. Hij probeert het steeds opnieuw, iedere dag, op straat, in de werkplaatsen, de win- | |
| |
kels; en komt bedrogen uit, en wordt terechtgewezen: ‘O, u bedoelt dit’. Soms lukt het, maar als het te goed lukt, door een bijzondere geestesakrobatie van de partner - kellner, verkoper, bediende -, krijgt hij medelijden met de andere en zichzelf. Het wordt hem dan weer teveel.
Daarom is schrijver-zijn beter dan ieder beroep, en beter nog dan schrijver, lezer-zijn. Namen, en dingen die men zich inbeeldt: ‘Es is ein Garten, den ich manchmal sehe...’. Hij leest: ‘Een klein weiland met een paard erin’, en verder ‘de verse hemel daarboven en het wazige water waar de huizen in stonden’. De lezer herkent: een Hollander die schrijft over Venetië. Hij ziet dat de woorden iets anders zijn de werkelijkheid, en toch niet: hij brengt een werkelijkheid bij de woorden, en proeft de afstandnabijheid. ‘Het gaat’, ‘het klopt’, ‘er blijft iets vreemds’.
De schrijver werkt met zijn tong, de lezer proeft. Alleen jammer dat alleen van een boek het eerste hoofdstuk het avontuur inhoudt: wie schrijft, wat, waar, waarover? ‘Iemand’ komt ‘ergens’ aan. Het ‘wordt’ morgen. ‘Er’ is ‘iets’ gebeurd. De lezer valt in een wereld van woorden. Na één hoofdstuk, en verspringen, na een adempauze. Het moet altijd morgen blijven.
| |
Nacht en morgen (II)
I Droom
In de hemel gekomen, vraagt men hem welk beroep hij er wil uitoefenen. ‘Schrijver Gods’. Hij wordt bij de middeleeuwse monniken gebracht, die opschrijven wat God zegt. Hoewel ze allen hetzelfde schrijven, heeft ieder toch zijn manier.
Hij gaat tussen hen in zitten. Het schijnt wel een les te zijn, talenleer, dingenleer; woorden in vreemde talen, die hij alle begrijpt!. Hij vergeet te schrijven, en luistert. De stem, de stilte; het licht, de stilte. De stilteverwekkende klank. Nog dromend ontwaakt hij.
| |
II Morgen
Hij is naar zijn ruïneveld getrokken. Een geur van bloemen, midden in de winter. Groepjes engelen trekken voorbij, met klokjesstemmen. Het geruis van de wereld is buiten de poort gebleven. Opeen bank in de zon zitten twee oude mensen. Ze bewonderen de bomen, en zijn een taal aan het leren, met een boek, Een taal die hij niet begrijpt! Dat hij zo laag gevallen is, arm en aards.
Maar opstaand voelt hij dat het gras hem welgezind is, en denkend aan zijn proleetvriend ook arm en aards, ziet hij zijngoed humeurterugkomen. Aan de voet van een laurier gaat hij zitten, bij de beelden die, het ene tegen een haag geleund, het andere als een boomstronk te midden van vochtige acanthus gestremd, zoals hij weerstand bieden. ‘Weerstand bieden’, dat zei ook God in zijn droom.
Ver beneden hem ronken de kleine auto's, hij moet erom lachen. Een kanonschot weerklinkt: middag. Een tsjilpen, en stilte. Ginder blinken twee zuilen eenzaam. De wereld glijdt er door.
|
|