deze lyriek een voedingsbodem vindt in de dialoog met bepaalde denkers en de omgang met bepaalde teksten, toch mag ze niet gezien worden als een hypothetisch verlengstuk van Reniers' filosofische arbeid: in het beste (slechtste) geval kan ze een sensuele, emotieve vorm van filosoferen zijn, wat niet betekent dat ze een levensbeschouwing vertolkt of niet aan eigen wetmatigheden zou beantwoorden. Geen dualisme dus - vooral geen antagonisme - tussen gevoelservaring en levensbeschouwing. Wel: poëzie als (ver)kennend zintuig.
De poëtische taal is een makende taal bij uitstek en ‘uit de wildernis/ groeit traag/ het nieuwe bewustzijn’.
In de poëzie van Annie Reniers trilt steeds de huiverende verwondering van de eerste morgen na. De worsteling, het flitsen van het (soms nog aarzelende en stamelende) bewustzijn in de matière. De vlucht van Reniers' lyriek wortelt in, worstelt met de materie. Evenals Archibald McLeish weet zij immers dat ‘the metaphor struggles in the stone’.
Echte herinnering / is verwondering, verwondering, het begin van de filosofie zegt Aristoteles. De verwondering om het breekbare en broze begin - tegelijk een ‘éternel retour’ - is bij Reniers een raadselachtige vaststelling.
Door de verwondering komt ook het geheugen in werking en verkrijgt de wereld opnieuw glans en genade. De wereld van de dichteres vertoont gemeenschappelijke kenmerken met de voorsocratische, meer bepaald heraclitische wereld; alles vloeit en in het voortdurend vlieden der dingen komt een flitsende gedachte tot uitdrukking; het oog poogt een nieuwe, zuivere, onaangetaste blik te werpen, ‘het oog wandelt/bron vloeit in bronheuvels welven’.
Ook de historiciteit (de dimensie van de prospectieve herinnering) is voortdurende beweging: ‘een bron die sproeit in steen/de rennende herinnering’. En wat is eigenlijk deze subjectief beleefde historiciteit, produkt van het geheugen?
en spreid het over het zijn
Het zijn, waar Annie Reniers over zegt: ‘alleen voor ons/zwijgt het in alle talen/en blinkt en dooft uit/en valt aan/in het pasgeboren oog’.
Tegenover het pasgeboren oog dat wandelt staat het denken, en ‘denken is ook/onderduiken/en de tijd/uit de boomgaard kijken’.
Gevoelservaring en levensbeschouwing? Neen, een subtiele dialectiek tussen flitsende tijdelijkheid (het plotse geboren worden aan de wereld) en tijdeloosheid (een absolute eis die niet te verwezenlijken is): begraaf het eeuwige in niets/en het waait over in brief/in klank in wind’.
Gekneld tussen verstrooiing in de werkelijkheid en terugkeer tot zichzelf, tussen verbaasde vaststelling en dwangmatige situering (toch twee vormen van herkennen), tussen historiciteit en feilloos schouwen, draagt dit poëtisch oeuvre ook de herinnering aan (de heimwee naar) de imperiale