| |
| |
| |
Louis Paul Boon
Uit het jaar 1901
Gelukkig nieuwjaar!
Nog een halfuurtje en de klok zou twaalf slaan: één januari 1901. Dat moest dan het einde der negentiende eeuw en het begin van de alles overrompelende twintigste eeuw betekenen. Niemand besefte dit. Men huiverde alleen in de dichte sneeuwstorm die over het stadje joeg en verblindende vlokken in het gelaat woei. De lage witbepakte daken der huisjes vormden inderdaad nog een dezer schilderachtige stadszichtjes der negentiende eeuw. In de smalle straten wierp hier en daar het licht van een herbergraam een gele vlek over de sneeuw, maar het water van de rivier stolde tot een huiveringwekkende zwarte brij.
De kraag hoog opgestoken, de handen diep in de zakken, nam brouwer Soons het in zich op. Het was oudejaarsavond en hij voldeed aan de plicht alle herbergen te bezoeken waar men zijn bier tapte. De herberg ‘De Overkant’, pal aan de brug over de rivier had hij voor het laatst behouden. Hij wou er zijn als het twaalf uur sloeg, vooral - maar dat moest zijn vrouw niet weten - om de verdomd lekkere brok die in haar steeds losse bloese als dienster achter de schenkbank stond. De sneeuw van de voeten stampend stapte hij naar binnen.
Achter de tapkast stond de waard en bij de geldlade de waardin. De dienster Katrien - verdomme, hij kreeg weer de kriebel als hij haar zag - stond in haar spannende grauwe lange rok gebogen over de roodgloeiende kachel, om een nieuwe schop kolen op het vuur te storten. Met de elleboog op de schenkbank geleund hingen twee jonge lummels - die waren er doemnis ook al voor Katrien - en naast de deur waarop het woord ‘Koer’ stond geschilderd, voor hen die behoefte hadden even te verdwijnen, speelden twee andere mannen op de vogelpik.
Aan de ronde tafel zat meneer Van Doorn te kaarten met een wat kaalwordende vriend die Arthur heette, zijn echtgenote en twee jonge aankomende dochtertjes. Deze beide te beschrijven hoeft misschien niet, alhoewel de hele rotzooi van die nieuw-jaarsnacht in feite om hén ging. ‘Smerige rotsneeuw!’, zei brouwer Soons ter begroeting. De waard beaamde dat het een echte sneeuwstorm was.
| |
| |
‘Weinig klanten’, zei hij. De brouwer keek én naar de klok die twintig voor twaalf aanwees én naar de dienster Katrien die losjes in de bloese met de ellebogen op de schenkbank kwam leunen.
Wat toen gebeurde volgde in vlagen elkaar op. De brouwer, wiens gewoonte het was veel dingen tegelijk in zich op te nemen, zag dat een der dochtertjes Van Doorn, de veertienjarige Delfien, aan de ronde tafel opstond omdat ze naar de koer moest. Hij zag tevens dat een der slungels haar met de ogen verslingerd nakeek en plots eveneens moest. En hij merkte bovendien, dat de wat kaalwordende Arthur over de hem gebogen kaarten heen keek naar de deur met de mooie letters ‘Koer’ waarachter Delfien en die slungel verdwenen.
‘Daar komt heibel van’, dacht de brouwer. Hij was niet nieuwsgierig maar moest het àl weten. Hij wachtte tot Arthur de kaarten neerlegde, de stoel achteruitschoof en eveneens naarde koerdeuropstapte. Hij volgde hem op de hielen, en ontdekte over diens schouders een opwindend tafereel.
De koer lag vol sneeuw, maar onder het donkere afdak, waar zich de pisbak en het schijthuisje bevonden, hing de veertienjarige Delfien in de armen van de slungel. Haar lange rokken waren hoog opgeschoven en de blanke sneeuw wierp weerkaatsing op de even blanke blote kont. De handen van de slungel streelden ze. Delfien snorde als een jonge poes.
Hierop volgde de tweede fase. Hoe boeiend het gebodene voor de brouwer mocht zijn, hij wierp toch nog even een blik op de kaalhoofdige Arthur die daar verbijsterd in de sneeuw toekeek en met de stem van een man wiens hart stukgestampt raakt, uitriep: ‘Delfien toch!’. Delfien sprong weg uit de strelende omarming van de slungel, sloeg de rokken omlaag en snelde meteen terug naar de gelagzaal. Arthur mepte in woede naar de slungel maar trof de deur van het schijthuisje. Vloekend, worstelend, tegen alles aanbotsend, vielen ook zij terug de gelagkamer in. De brouwer volgde hen. Hij was en bleef slechts een toeschouwer. Even sprong hij terzijde, want in het worstelen der beide mededingers naar de liefde en de kont der veertienjarige Delfien, smeten ze een pasgevuld bierglas van een der vogelpikkers om. Deze liet woedend de vuist uitschieten en trof de slungel tegen de kin aan. De andere slungel aan de schenkbank sprong toe en diende de vogelpikspeler een vuistslag op het linkeroog toe. Hierdoor waren ze nu met vier man aan het vechten. Brouwer Soons hield zich op afstand, en gaf alleen maar voortdurend vader Van Doorn gelijk, die met opgestoken armen rondliep om iedereen tot bedaren te brengen en steeds maar herhaalde: ‘Mensen toch, schei uit... 't is zo meteen Nieuwjaar!’.
De klok stond inderdaad op drie minuten voor twaalf. Men was nu aan de derde en laatste fase toe. Iedereen nam terug plaats daar waar men stond of neerzat voor het gevecht. Maar zijn blutsen en builen betastend keek de slungel grimmig neer op de voor Delfien veel te oude Arthur. Hij snauwde nog even: ‘Bemoei er u in 't vervolg niet meer mee... Ze zijn met twee en ge kunt de andere nemen, als die een kaalhoofd wil!’. Met twee? Ze zaten
| |
| |
naast elkaar, de beide aankomende jonge dochters Van Doorn: de veertienjarige Delfien en de vijftienjarige Alice. Allebei keken ze verlegen naar de rode vloertegels onder hun voeten. Pas dan begreep vader Van Doorn waarom hier was gevochten. Hij keek zijn beide dochters met verbijsterende blik aan, en in plots op komende wilde woede vloekte hij: ‘Godverdomde snotneuzen... opstaan, en naar huis!’.
De sneeuw woei naar binnen toen ze de herberg ‘De Overkant’ verlieten. De rok van Delfien sloeg nog even op in de storm. Brouwer Soons gierde van het lachen. ‘Dàt had ge moeten zien!’ herhaalde hij steeds... ‘dat had ge moeten zien!’. De klok sloeg twaalf. De dienster Katrien wenste hem een ‘gelukkig jaar’. Hij greep haar in de bloese. De twintigste eeuw was begonnen.
| |
Een centje voor nieuwjaar
In de zondagmorgen was de sneeuwstorm geluwd. Oogverblindend wit en zo onschuldig als maar kon lag het stadje daar. De eeuwige grauwe rook uit de schoorstenen der fabrieken steeg deze nieuwjaarsdag niet op. Geluiden van karren en koetsen, het geratel der wielen en het gevloek van voermannen werd niet gehoord. Bijna feestelijk klonk het bimbammen van de klokken der Sint-Maartenskerk. Maar de roep van kinderstemmen overheerste. In de straten waren ze sneeuwballen aan het gooien, en onder hun klompen vormden ze over de platgetrapte sneeuw lange glijbanen, waarop men zich hals en benen kon breken.
De meesten onder hen begaven zich al glijdend en vallend naar grootva en grootmoe om ‘gelukkig jaar’ te wensen en het zo begeerde nieuwjaarscentje in de uitgestoken hand te zien neerleggen... ‘Lieve peter, hoe meer ge geeft hoe beter’. De stad kende de grootste armoede, de nieuwjaarsgift betekende heel wat meer dan men zich voorstellen kan. Wrokkig keek de veertienjarige Dolf Kerselaar de kinderen na, die hun ontvangen nieuwjaarscentjes aan elkaar lieten zien. Hij trachtte zonder fouten zijn naam in de sneeuw te pissen, was woedend op heel de wereld en maakte onderaan de klompen een stuk ijzerdraad vast. Hierdoor kon hij, sneller dan wie ook, over de platgestampte sneeuw in de straten voortglijden. Het was haast niet te geloven in hoeveel straten men hem tegelijkertijd opgemerkt had... en waar hij met zowat twintig kinderen een zeer kort maar voordelig gesprek voerde.
De achtjarige Peter Grijsbrecht en het eveneens achtjarige Mieke Grijsbrecht, neefje en nichtje, hadden grootva en grootmoe het beste toegewenst en stoeiden over de sneeuw terug naar huis, in het wollen want je de ontvangen zilveren frank. Op de Graanmarkt aangekomen - de oude platanen rond het plein rezen zwarten knoestig in de sneeuw op, als het schilderij van een meester der achttiende eeuw - sprak Dolf Kerselaar hen aan. Hij wenste op zijn beurt ‘gelukkig jaar’, en wou weten of peetje en meetje wat de moeite waard hadden geschonken. Trots lieten ze de zilveren frank zien. Hij nam het geldstuk bewonderend in handen, en zei: ‘Oe-oe’, en schoot over de gladde
| |
| |
sneeuw weg, weer een andere straat in.
Niet alleen op de Graanmarkt, maar ook op het Stationsplein en de Molenstraat was hij met de nieuwjaarsgift aan de haal gegaan, goed en wel twintig huilende kinderen achterlatend. Enkele ouders legden klacht neer. Hij loochende zich ook maar één centje te hebben toegeëigend. ‘Ze moeten het verloren hebben in de sneeuw’, zei hij, ‘als ze het tenminste niet versneukelden’. Maar in bijzijn van de meeste kinderen gebracht, die allen de vinger naar hem uitstrekten en zegden ‘'t is hij die onze nieuwjaarsgift gepikt heeft’, gaf hij schoorvoetend toe.
Hierop greep een kleine maar wat verbijsterende tragedie plaats. Terwijl hem plots de tranen in de ogen sprongen, vloekte hij: ‘Loop godverdomme schijten met uw nieuwjaar... ik ben een weesjongen en moet nérgens gaan’.
| |
In het lege huis
Vrijdag 16 juni was het voor Guus Deblank iets wat men een verloren dag moest noemen. Hij was eigenaar van een klein maar vroeger zeer florerend kousenfabriekje, dat aan het begin der Hoogstraat stond en waar zijn naam in grote letters nog op de gevel prijkte. De tijden waren slechter en slechter geworden, en op de duur had hij zich genoodzaakt gezien het fabriekje op de Hoogstraat te verlaten en wat kleiner te herbeginnen in een huisje met achterbouw in de Zonnestraat. Het meeste van de inboedel was reeds overgebracht en voor de laatste keer zou hij naar het lege fabriekje op de Hoogstraat terugkeren. Een knechtje dat een handkar voortduwde, vergezelde hem om de laatste resten op te laden. Maar die lege kamers en dat even lege magazijn betredend, waar hun voetstappen ongewoon hol klonken, gaf hem een naar gevoel in de maagstreek. ‘Het doet me toch wat’ zei hij... ‘Kom we gaan er nog een druppel op drinken’.
Samen betraden ze de herberg ‘De Kegel’, waar hij die onverklaarbare weemoed met het glasje jenever trachtte te verdrijven. Het lukte niet best, vooral omdat hij door het raam aanblik had op het huis waar zijn naam prijkte, en waar hij gedroomd had fortuin te maken. Eenmaal was dat het van leven en lawaai overstelpend ‘kousefabriek Deblank’ geweest, en nu had de overstelpende stilte binnen de muren rommelingen in zijn darmen gebracht zodat hij ervan naar de koer moest.
‘Geef ons nog een druppel’ zei hij, toen hij van de koer terugkeerde. Meteen merkte hij op, dat ook een zijner werkmeisjes het oude huis niet vergeten kon. De zeventienjarige Celesta Hulster duwde de halve poort open en verdween naar binnen. Het was een pronke meid, Celesta, misschien met wat te stoute ogen en te venijnige tong, maar hij mocht haar wel. Hij dacht: ‘Ze is blijkbaar vergeten dat we de meisjes vandaag vrijaf gaven, en ze pas morgen het werk kunnen hervatten’. Hij dacht haar nog te roepen om wat mee te drinken, toen hij haar het lege huis zag verlaten. Ze was nogal haastig, zag hij, want ze sloot zelfs niet de halve poort achter zich. ‘Misschien kreeg ze tussen de lege muren ook al de kakkerij’, dacht hij glimlachend.
| |
| |
Ze brachten alles wat nog overbleef op het handkarretje. Hij stapte ernaast op, naar de Zonnestraat toe. Diezelfde avond hield hij zich onledig met alles in het nieuwe magazijntje te ordenen, en stelde hij vast dat twee kistjes van elk vijfhonderd breinaalden ontbraken. En wat erger was, zijn vrouw kwam vragen of hij haar zilveren uurwerk had meegebracht, dat in het lege huis op de schoorsteenmantel was blijven liggen. ‘Daar lag geen uurwerk’, zei hij. Hij keek voor zich uit, aan het meisje Celesta Hulster denkend.
‘Ik vond het nogal vreemd’, zei hij, ‘we hadden toch tot de meisjes gezegd dat ze vrijaf hadden vandaag!’. Dom dat hij haar niet meteen achterna was gegaan in het lege huis. Iets wat hij heel even zinnens was - doch dat zei hij niet tegen zijn vrouw - om in de stilte en de verlatenheid van het magazijn met haar wat te stoeien. Haar iets te stoute ogen en vooral haar te gladde tong hadden dat voornemen echter dadelijk doen bevriezen. De hemel weet wat ze hem achteraf aan het been kon smeren. Nu voelde hij zich min of meer tevreden dat dwaze verlangen bedwongen te hebben, en kon hij het met gerust geweten over de ontbrekende kistjes breinaalden hebben.
Zijn vrouw vond het nog zonderlinger, dat het meisje Celesta daar had willen rondneuzen... ‘Ze is hier gekomen’, zei ze, ‘alhoewel ze toch wist dat er vandaag niet kon gewerkt worden’. Daarover bleven ze nog een poos napraten, allerlei vermoedens opperend. En de volgende ochtend, toen de meisjes werden binnengelaten, namen Guus en zijn vrouw die Celesta apart: ‘Luister,’ zei Guus, ‘we ontbreken twee kistjes breinaalden en die moet ge uit het magazijn weggenomen hebben, ik heb u daar zien binnengaan’.
De iets te gladde tong, die sneller bewoog dan haar hersenen het verwerken konden, speelden Celesta parten. Met klem beweerde ze in het lege huis niets te hebben aangeraakt... ‘Die kistjes met breinaalden stonden er niet meer’, zei ze, ‘en ook heb ik geen zilveren uurwerk op de schoorsteenmantel zien liggen’.
Er was met haar helemaal over geen zilveren uurwerk gesproken.
En dus!
| |
Het gekidnapte weesmeisje
Het was zondagmorgen 9 juli, en het leek erop of nu eindelijk de wens van velen in vervulling zou gaan: wat weldoende regen die verfrissing in de nauwe straten kon brengen. Reeds vroeg in de morgen hing een ongewone mist over de stad, die naar men hoopte tot regen zou verdichten. Ook zuster Felicia zag de mist toen ze het poortje van het weeshuis opende en de meisjes in hun goedkope blauwgrijze uniformpjes naar buiten liet. In rang, stil en schuw, hadden ze zich naar de hoogmis in de Sint-Maartenskerk te begeven. Ze droegen niet alleen datzelfde armtierige kleedje, ze droegen ook allen de haren plat achterover gekamd en keken met dezelfde verschrikte ogen in de bleke gezichtjes voor zich uit. Kijken links of rechts, giechelen en babbelen was verboden, daar waakte zuster Felicia ten strengste over.
Weliswaar had ze de beide mannen gezien, die op de hoek van de Katte- | |
| |
straat aan het Belfort stonden, en nauwlettend elk meisje in de rij aankeken, maar zoiets gebeurde wel meer. Ze stapte door, de ganse rij in het oog houdend. Toch was ze niet erop voorbereid dat de beide mannen plots zouden toespringen om het negenjarige meisje Emma De Wolf te grijpen en ermee weg te rennen.
Zuster Felicia wou nog weerstand bieden, maar ze werd terzijde geduwd. De mannen holden weg, met de negenjarige Emma tussen hen in. Ze wist nog een vage persoonsbeschrijving te geven: een der mannen was blootsvoets in holleblokken, de andere droeg iets dat men die dagen ‘galochen’ noemde, een soort kruising tussen klompen en schoenen in.
De persoonsbeschrijving bleek volgende dag niet meer nodig. Aan het poortje van het weeshuis belde een bedremmeld man aan, die bij het openen een in grauw papier gewikkeld pak uitstak, en wat verlegen zei ‘dat hij de weeshuiskleren van de kleine Emma terugbracht’. Vanzelfsprekend moest hij nadere uitleg geven. Zijn klak in de handen om en om draaiend, vertelde hij dat zijn vrouw vier jaar geleden gestorven was en hij heel alleen met vijf kinderen was achtergebleven. En daar hij voor hen alleen niet zorgen kon was de jongste, Emma, naar het weeshuis overgebracht.
In die vier voorbije jaren groeiden de kinderen op, de twee oudste zonen werkten reeds en hun zuster, de dertienjarige Johanna, deed het huishouden. De laatste tijd hadden ze voortdurend aangedrongen dat hun nu reeds negenjarige zus naar huis zou terugkeren. Hij was bij het bestuur van het weeshuis weest aankloppen, doch daar bleken zoveel paperassen nodig, dat men hem liever wandelen had gezonden.
Mismoedig keerde hij weer huiswaarts, maar zijn oudste zoon en de voogd der kinderen maakten er minder komplimenten mee.
‘Tuttut’, zegden ze, ‘al die zottigheid is niet nodig, we halen haar uit de rang zo gauw ze op straat komt’. En dat was dan in de voorbije zondagmorgen gebeurd, toen alle weesmeisjes naar de hoogmis moesten. En onophoudend zijn klak om en om in de handen draaiend besloot hij: ‘Ze is nu thuis en we zijn allen kontent haar terug te hebben. Ook ons Emma is dolgelukkig uit dit weeshuis weg te zijn’.
Vooral dit laatste stond de moederoverste niet aan, ze liet er politie bijhalen. De kleine Emma moest terugkeren naar het weeshuis, en als alles op papier zou geregeld zijn mocht men haar komen halen.
|
|