medische wetenschappen, met daarbij een onderzoek in hoeverre het door de bio-medische wetenschappen bestreken terrein van de noden, de facto, door de praktijk van de geneeskunde wordt gedekt (figuur 1)
Vervolgens zou de fakultaire onderwijscommissie moeten:
- | een keuze maken uit de biomedische kennis van vandaag, van datgene wat in aanmerking komt tot lenigen van de vastgestelde noden aan gezondheidszorg en deze kennis in het onderwijsprogramma primordiaal aanbieden; |
- | de kennis, vaardigheden en attituden van de artsen wat betreft de praktijk van de geneeskunde, opvoeren en uitbouwen zodat een maximaal terreingebied van de noden en van de bio-medische kennis wordt bestreken. |
4. Het lijkt nu wel denkbaar het onderwijsaanbod in te delen in een basispaket dat elke arts moet kunnen hanteren en een aantal bijblokken, bestemd respectievelijk voor de klassieke orgaanspecialisten, voor de specifiek getrainde huisarts, voor de sociaal-geneeskundige en voor de arts met research-ambities.
Daarenboven moet de mogelijkheid voorzien worden van een brede waaier van keuze-vakken, zodat ruim tegemoet gekomen wordt aan de individuele aspiraties.
Dit systeem bevestigt de prioriteit waarover men het nu toch wel in alle beleidsmiddens eens is, nl. dat de eerstelijnsgezondheidszorg de hoeksteen van het ‘medisch bedrijf’ is en dit aspekt dan ook de kern van de opleiding moet uitmaken. Het invoeren van keuze-vakken vrijwaart tevens de specialisatie-mogelijkheid reeds binnen het basis opleidingsschema.
5. Bij het opstellen van het onderwijsaanbod zal moeten gerekend worden met de toegenomen betekenis van de gedrags- en maatschappijwetenschappen, die dus een plaats in het denken en in de opleiding van de arts verdienen. Daar voor deze wetenschappen geen vóóropleiding bestaat in het middelbaar onderwijs, behoort hieraan extra aandacht te worden gegeven.
Voorts is te voorzien dat de sociale omstandigheden van het medisch werk, en daarmee de taken van de arts, snel veranderen. In onze streken is de bevolking meer mondig, het verwachtingspatroon hoger, de behoefte aan openheid en verantwoordelijkheid groter dan weleer, terwijl tevens de morbiditeit meer door chronische dan door acute ziekten wordt bepaald, meer met leefgewoonten en psycho-sociale faktoren (‘beschavingsziekten’) dan met exogene biologische bedreiging (infektieziekten, gebreksziekten) heeft te maken.
Dit houdt in dat in de opleiding bewust moet worden gewerkt aan het aanbrengen van geschikte attitudes en motivatie voor nieuwe rolvervulling door de arts. We moeten hierbij denken aan de verschuivingen van curatieve naar preventieve geneeskunde van intra- naar extramurale zorg, van individuele naar groepsgerichte gezondheidszorg.
Zonder de hulp van recente onderwijskundige inzichten zullen de faculteiten de taakverzwaring niet aankunnen die uit het voorgaande volgt. On-