Deconstructie in de Lage Landen: Alive and Kicking!
DAT HET deconstructieve denken springlevend is en ook bij ons een intens en gevarieerd academisch leven leidt, blijkt overduidelijk uit het tweede deel van DEICONSTRUCTIE. Kleine diergaerde voor kinderen van nu (onder redactie van Ph. Buyck en K. Humbeek). Deze invloedrijke manier van denken, die de wijsgerige en letterkundige debatten van de laatste twee decennia beheerste, wordt in de hier gebundelde essays vanuit verschillende hoeken belicht. Het boek is zeker geen eenvoudige inleiding in de theorie en de praktijk van ‘de’ deconstructie, maar daar maakt het dan ook geen aanspraak op. Zij die een antwoord zoeken op de vraag: ‘Wat is deconstructie?’, kunnen beter elders te rade gaan - en zich voorbereiden op een lange zoektocht. Toch richt het boek zich niet tot het kleine kringetje van ingewijden! Er worden haast evenveel posities ingenomen als er auteurs zijn, en precies dat brede perspectief opent het boek voor een al even breed lezerspubliek.
De potentiële lezers kan men in drie categorieën indelen: de bekeerling, de tegenstrever en de gevorderde ‘amateur’. Door zijn meerstemmigheid en rijkdom aan invalshoeken kan dit ‘boek’ voor elk van hen een verhelderende en aangename leeservaring betekenen. Zowel de aanhanger van het eerste uur als hij die pas het deconstructieve licht zag, zal veel plezier beleven aan de polemische scherpte van sommige gedachtenconstructies waarin de inzichten van de poststructuralistische (literatuur-)theorie hier verwerkt zijn. Maar ook de essays die op een hardnekkige - en vaak nogal geforceerde - wijze de basisvooronderstellingen van het deconstructieve denken trachten te ondermijnen, zullen voor hem een bron van vermaak zijn. De ‘deconstructie-haters’ - en die vind je in het academische milieu in bosjes! - zullen hun vooroordelen wel bevestigd zien in de talrijke aanvallen die hier op deze in menig opzicht verbijsterende strategie om met teksten om te gaan ondernomen worden. Ik moet zeggen dat het belang van de vele thema's die de deconstructie tegelijk lijkt aan te snijden en te bedreigen haast in geen enkel ander werk zo overtuigend wordt gedemonstreerd als in deze bundel, precies door de intensiteit en de diversiteit van de bijdragen. Dit aspect van het boek is wellicht het vruchtbaarst voor de lezer die nog niet helemaal vertrouwd is met de problematiek en het jargon van ‘deconstructie’. De argumenten die aangevoerd worden in de artikels die stelling nemen tegen de deconstructie kunnen best leerzaam zijn en de ogen openen van hen die na een eerste kennismaking met het fenomeen ietwat verdwaasd en verward achterbleven. Zo is er een reeks critici die vanuit de welbekende, traditionele posities het zgn. intellectuele ‘terrorisme’ van de deconstructie onder kritisch vuur nemen. Maar of het daarbij nu gaat over marxisme, feminisme, racisme of humanisme, ... en of de wapens nu uit het
politieke, filosofische of literaire arsenaal worden opgedolven, allen dragen ze bij tot het afbakenen van de contouren van deze uiterst moeilijk te definiëren, ‘lenige’ wijze van denken.
In deze verzameling essays komen op haast paradigmatische wijze de belangrijkste tendensen en reacties aan bod, die door het paradoxale en magische woord deconstructie in het leven worden geroepen. Om het kort te houden: je kan erover praten, je kunt het bestrijden, en - je kan er gewoon van houden en het DOEN! Tot de eerste categorie behoort bv. ‘IJlien na de val’ van F. Joostens, een complex en soms verwarrend artikel waarin op de implicaties van het deconstructieve denken voor de studie van de autobiografie wordt gewezen. Ook de bijdrage van N.O. Wallace, ‘Verdwaald in Plato's funhouse’, moet tot de categorie van het-erover-praten gerekend worden: de schrijver vestigt onze aandacht op tot hiertoe onontgonnen lagen in klassieke teksten, die dank zij de nieuwe leesstrategieën aan het licht kunnen worden gebracht.
Tot de tweede categorie, die van de lustige bestrijders, behoren zowel de vurige aanklagers als de vakfilosofen die de deconstructie nauwlettend maar met kritische blik gadeslaan. Zo weigert Erik Oger in de essays ‘Der-