Renaat Ramon of de poëtische rebellie
In opdracht van het Poëziecentrum te Gent verschenen twee publikaties gewijd aan de poëzie van dichter-beeldhouwer-graficus Renaat Ramon. De verzamelbundel Noodweer bevat de bundels Oogseizoen (1976). Ansichten (1980) en Flandria Fabulata (1983), alsook een groot aantal ongebundelde gedichten. De essaybundel Weerwoord bevat twee studies over Ramons poëzie door E. Willekens en L. Pay en een interview door H. Carette. Beide publikaties bieden een verhelderende visie op de poëzie van een miskend dichter.
Ramons verzen kunnen worden beschouwd als de poëtische weergave van de manier waarop hij de realiteit waarneemt, interpreteert en bekritiseert. De onvrede met een wereld die angst en afschuw inboezemt, zet hem ertoe aan poëzie te schrijven (‘Ik walg van deze werkelijkheid. Soms braak ik een gedicht.’), waarin hij de werkelijkheid ontmaskert als doortrokken van verval en verdrukking. Poëzie is voor Ramon het middel bij uitstek om zich tegen de realiteit te verzetten en erzich aan teonttrekken. Poëzie wordt ‘verweer en afweer tegelijk’. Ramon richt zich voornamelijk tegen de ‘dogmatische systemen of regimes, of ze nu rechts zijn of links, van religieuze of politieke aard’. Zo kunnen de cycli ‘Ansichten’ en ‘Canterbury Sales’ gelezen worden als één lange aanklacht tegen het totalitarisme in heden en verleden, in Oost en West.
Er bestaat een scherp contrast tussen de realiteitskritische ondertoon van deze poëzie en de manier waarop de dichter dit ‘weerbaar engagement’ verwoordt. Op het eerste gezicht lijkt Ramon de werkelijkheid op een objectieve wijze te observeren en met de onbewogenheid van een camera in haar veelvormigheid te registreren. Formeel wordt deze ogenschijnlijk koele weergave gekenmerkt door een elegante taaleconomie. In de ‘Praxis’-cyclus leidt deze taalinflatie tot visuele poëzie, waarbij vorm en inhoud samenvloeien tot quasiidiogrammatische beelden. Inhoudelijk is eenzelfde economie merkbaar: Ramon mijdt alle breedsprakigerigheid en overdreven pathetiek. Hier geen retorisch prestissimo, maar de ontluisterende en (zelf)relativerende doelgerichtheid van de ironicus. Precies die ironie wijst erop dat de nuchtere onbewogenheid van de dichter enkel een masker is en zijn koele objectiviteit louter schijn. Ironie is voor Ramon ‘niet alleen een methode, een literair procédé, maar ook een denkwijze, een maniervan zijn’. Ironie is de laatste vluchtheuvel voor de dichter die de poëzie als ultiem verweer tegen de realiteit opvat. Precies doordat de ironie zo opvallend aanwezig is, springt het volledig ontbreken ervan in de openingscyclus ‘Akritische reizen’ onmiddellijk in het oog. In deze drie cosmisch-vitalistische verzen spreekt de dichterzich onverholen uit over zijn utopisch werkelijkheidsideaal. In de vorm van een visionaire tocht beschrijft Ramon hoe hij, bevrijd van alle aardse beperkingen, als onbewogen beweger zijn ideale cosmos aanschouwt als een wereld van licht, waarbinnen alle tegenstellingen overbrugd, alle begrenzingen overstegen worden. Het is vanuit dit poëtische uitgangspunt dat we Ramons verzen moeten benaderen om door te dringen tot de ware kern van zijn dichterschap: dichten als utopisch streven naar vrijheid en zuiverheid - de vrijheid en de zuiverheid van de
ideale werkelijkheid.
Peter Pelckmans
Renaat Ramon: Noodweer. Gent, Poëziecentrum, 1987, 104 p.
E. Willekens, H. Carette en L. Pay: Weerwoord. Gent, Poëziecentrum, 1987, 72 p.