sche geschriften, trouwens duidelijk geponeerd.
Nu bestaan er verscheidene wijzen waardoor dit wenk-karakter aan een tekst kan meegegeven worden. Men kan beelden gebruiken, mythische elementen, symbolische, ritmische, syntactische, woord-ontbindende, woord-constructivistische, woordcombinatorische. Annie Reniers koos het middel dat wellicht het moeilijkste is doch dat, wanneer het lukt, ook de wonderbaarste poëtische effecten kan scheppen.
Zij koos voor wat ik hier maar een laatste maal het Gide-effect zal noemen: de rechtstreekse overplanting of transpositie, in taal, van uiterlijke indrukken en van gevoelsmatige, geestelijke, onzeggelijke inhouden. Het vinden van een aanvoelbaar taalsubstituut dat het best suggereert wat in de dichter omgaat en bij de lezer deze ervaring het best kan overdragen. Daarbij gebruikt ze, naar eigen intuïtie en naar believen, beelden of een van de zojuist opgesomde elementen. Deze worden geïntegreerd in een synthetische zegging die vaak heel gewoon klinkt, maar waarvan de elementen een overdrachtelijke of symbolische waarde hebben. Tegenover de gewone, dagelijkse mededeling ontstaat aldus een decalage, een contrast, een paradox en zo wordt een vervreemdingseffect verwekt, dat uit een onzeggelijke verwondering komt en deze verwondering op de lezer ent.
Zo schept ze een eigen poëtische taal waarin de taal de emotie zelf is geworden. Deze taal, deze beelden, deze suggestie moeten we in ons laten bezinken en voorzichtig ervaren wat ze met ons kunnen doen, hoever de wenk in ons eigen mysterie een licht kan verwekken, een weerklank kan vinden, een ‘woonbare wereld’, zoals de dichteres zelf zegt, kan doen ontstaan.
Jaren lang heeft Annie Reniers zich in deze methode ingewerkt en stilaan is zij daar een meester in geworden. Zij schreef geen gebruikelijke, rechtstreekse belijdenispoëzie, maar een uiterlijk soms epure-strenge zijnspoëzie, die door de beheersing der innerlijke spanningen des te sterker aan de zich inlevende lezer deze spanningen overgedragen. Dit was hààr wijze om te belijden. Zo wist zij beter en beter, suggestiever en suggestiever, wat men gewoon is inhoud en vorm te noemen, en wat bij haar niet meer uit mekaar te halen is, in een klassiek evenwicht te dwingen, waarbij zij het klaarspeelde het verwoordbare wonderlijke van poëzie te behouden.
Haar poëzie werd een subtiel spel van de gevoeligste geestesroerselen, een ondefinieerbaar ademen uit het hart van de werkelijkheid, een wereld van kontoerloze kontoeren, van peilingen in vervluchtende wasems, maar vaak zo feilloos uitgevoerd dat de poëtische substantie er ongemeen scherp en toch polyvalent uit opdoemt. ‘Omtrekloze ruimte krijgt een gelaat’ zoals ze zelf schrijft en inderdaad: zij dwingt de vaagheid zelf tot een scherp omlijnde aanwezigheid en openbaart ons een werkelijkheid die dieper ligt dan de gewone werkelijkheid.
De eerste zin van de reeds aangehaalde korte inleiding tot haar eerste bundel Het Ogenblik (1964) is haar blijven inspireren en dragen. Hij luidt als volgt: ‘In poëzie is er altijd een verwondering geweest, maar in het bijzonder een verwondering over het eigen zijn.’ Het dieper en rijker ervaren van dit zijn, het er zich grondiger over verwonderen, is de leidraad geweest die haar, doorheen de wisselvalligheden van het leven, nooit verlaten heeft.
Daarvan getuigt ook haar jongste bundel: Vergeetader.
Ik open deze bundel op het eerste gedicht en lees:
de muur van het voorhoofd
Wie dit zegt kent de nacht van de wereld, met al zijn voor het verstand onoplosbare vragen, zijn existentiële wanhoop, kent het nihilistisch aanvoelen van de zinloosheid, van de verlorenheid. Maar tegenover dit alles, met de oer-evidentie van alle zijn weet de mens dat dit zijn in hem sterker is dan alle negatieve gedachten die zijn verstand trachten te teisteren. Daartegen, als een streep door de rekening van het nihilisme, werpt hij de ‘muur van het voorhoofd’ op, het voorhoofd, dat niet enkel het redeneringsvermogen symboliseert maar hier ook een van binnen uit gegroeide hogere intelligentie, een intuïtief onwankelbaar weten van een diepere, volstrekte positiviteit, waar geen nihilisme bestand tegen is, en die ‘blinkt onder de sterren’ die de ongrondelijke jubel van de zijnszekerheid in zich bevat, deze in de universeel gemeende nacht uitwerpt en er een universele licht-ervaring van maakt. Dit geeft een verzadiging, een voltooiing, een kalme zekerheid waaraan een kreet van geluk ontspringt, een bevrijdende constatatie die mij aan het ‘Hiersein ist herrlich’ van Rilke doet denken en dat bij Annie Reniers een eigen kreet wordt; ‘waarheid woont goed’.
Deze prachtige aanhef klinkt als een beginselverklaring, als een motto bij de ingang van de bundel, die de ganse bundel verlicht, een lichtbaken in het