scene veroverd en pas nadien - via opeenvolgende taalwetten - de gerechtszaal (in 1873 en pas in 1934 definitief), het openbaar bestuur (in 1878 en pas in 1932 definitief) en het onderwijs (in 1883 en pas in 1930 en 1932 definitief).
Door de geschiedenis van Vlaanderens renaissance loopt dus een lange weg: de weg van de Minardschouwburg, de schouwburg van de amateurs, de doe-het-zelvers van 1847, tot aan de Aula van de Rijksuniversiteit te Gent die pas anderhalve eeuw later, in 1930, volledig werd vernederlandst.
Mede aan de vernederlandsing en de democratisering van het middelbaar en het hoger onderwijs heeft het amateurtoneel na de tweede wereldoorlog zijn stijgende ambitie en een evenredig gestegen niveau te danken, o.a. qua taalbeheersing en verbale expressiviteit.
Wij herinneren ons dat anderhalve eeuw geleden de eerste leergangen voor ‘uitgalminge’ werden georganiseerd, omdat acteurs en actrices - professionelen en amateurs - onze taal onvoldoende kenden en beheersten. Wij weten welke resultaten er sindsdien - via het onderwijs en tal van leergangen en cursussen - werden bereikt. En wij weten ook dat het dialect op de scene nooit is uitgestorven. Het stemt echter - om meer dan één reden - tot nadenken dat het dialect of wat erop lijkt - om meer dan één reden - opnieuw terrein verovert, zowel in het professioneel als in het amateurtheater.
Het gemeenschaps- en taalgebonden amateurtoneel is, reeds na de eerste maar vooral na de tweede wereldoorlog, artistiek geëvolueerd. Het heeft uiteindelijk - in meer dan één opzicht - een emancipatieproces doorgemaakt.
Julius Vuylsteke, die in 1870 als gemeenteraadslid van Gent voor de oprichting van een Nederlandstalig beroepsgezelschap pleitte, zei in een toespraak tot de raadsleden: ‘Iedereen brengt hulde aan de verkleefdheid, aan de zelfopoffering, aan de moed, waarmede de maatschappijen “Broedermin en Taelijver” en “De Fonteine” hun taak gedurende lange jaren hebben volbracht. In een tijd toen men ternauwernood van Vlaamse letterkunde of Vlaams toneel hoorde spreken, hebben zij, gans belangeloos, de wederopbouwing van het toneel ondernomen...
Haar verdiensten bepalen zich daar niet bij. Ook in het opzicht van de toneelkunst op zich zelve beschouwd, mogen zij op de baan die ze afgelegd hebben met zelfvoldoening terugzien... Zij hebben het zover gebracht als het voor liefhebbers mogelijk is.’
Julius Vuylsteke en anderen na hem hebben zich met uitspraken over de evolutie in de ‘toneelunst op zich zelve’ van rederijkerskamers en liefhebbersgezelschappen vergist. Een toenemend aantal amateurs hebben in de 20ste eeuw hun toneel, met geduld en hartstocht, willen en kunnen verheffen van een moeizame verovering van een eigen cultuur tot een artistieke expressie van die cultuur, die ook buiten onze grenzen bewondering wekt. Zij werden in hun streven door diverse voorbeelden geïnspireerd en gestimuleerd maar zijn ook persoonlijk ambitieuzer geworden. Tot de regisseurs van de landjuweeltornooien na de 1ste wereldoorlog behoorden bv. Arie Vanden Heuvel, Oskar De Gruyter, Staf Bruggen, Gustaaf Cauwenberg, Edgard De Pont, Michel Van Vlaenderen, Arthur Van Thillo, Jan Cammans, Karel Gilhuys, Jo Gevers, Lode Geysen. En na de tweede wereldoorlog o.a. Robert Maes, Maurits Balfoort, Ben Rooyaerds, Luc Philips, Gella Allaert, Fred Engelen, Jenny Van Santvoort, Lode Verstraeten, Jo Dua, Frans Roggen, Bert Struys, Dré Poppe, Oswald Maes, Jef Demedts, Arnold Willems, Marc Leemans, Ugo Prinsen, Alfons Goris, Marc Schillemans, Dirk Tanghe en tal van jonge gediplomeerden uit de conservatoria en de Studio Herman Teirlinck.
Sommige verenigingen stonden aanvankelijk of staan nog altijd huiverig en zelfs principieel afwijzend tegenover professionele regisseurs, die door hun interventie het amateurtoneel tot een pretentieuze of slaafse imitatie van het beroepstheater zouden reduceren. Niemand kan echter loochenen dat professionelen, van wie er zelf uit het amateurtoneel stammen, na een eerste experiment ook door een ‘supplément d'âme’ gedreven worden om liefhebbers te leiden en te animeren.
Dat zij niet altijd in hun opzet slagen, ervaren zijzelf... en de verenigingen die hen engageren. Uit de verslagen van het Koninklijk Landjuweel blijkt zelfs dat de prestaties van amateurregisseurs vaak even doordacht en origineel zijn als die van hun professionele vrienden.
Steeds meer amateurs hebben trouwens zelf een opleiding gevolgd aan een conservatorium of aan één van onze ca 250 kunstacademies en werkgemeenschappen en zoeken hun artistieke ambitie in het amateurtoneel te bevredigen. En toch... En toch blijft er een nijpend tekort aan bekwame amateur-regisseurs bestaan.
Het mag niemand verbazen dat het professioneel theater ook het reper-