werpen ons. We denken niet meer na en ontlopen onze verantwoordelijkheid. We worden tegen elkaar opgezet, wat wel eens tot een wereldramp zou kunnen leiden. Ik denk dat - concreet gezien - het Westen moet oppassen voor het Oosten, met zijn blind fanatisme.
Is het niet zo dat een primordiale voorwaarde om je te kunnen uitleven, in speelse trant of anderszins, vrijheid is? Was vrijheid voor jou evenals voor de Uilespiegel van Charles De Coster niet het hoogste goed? Heb je ooit zelf geleden onder een gebrek aan vrijheid?
Wie geen vrijheid heeft, geraakt hoe dan ook in geestelijke ademnood. Nooit ben ik eigenlijk brutaal van mijn vrijheid beroofd. Wél ben ik er in beknot geweest. Ik leg je uit hoe. Al van jongsaf - 12 tot 14 jaar - snakte ik ernaar te schrijven voor theater en film. Weldra bleek dat dit niet lonend was in Vlaanderen, dat ik iets anders moest gaan doen voor de kost. Zo ben ik journalist geworden. Doch als zodanig kon ik als schrijver niet tot volle ontplooiing komen. En in mijn functie te Knokke kon dat alweer niet. Misschien verklaart dit deels waarom ik vroeger vooral de lichte muze opzocht. Voor diepgaander werk is, voor mij dan toch, meer bezinning nodig en was het wachten... op mijn pensionering. Vat dit nochtans niet op als een verloochening van de lichtere muze. Denk aan de woorden van Roussin...
Hebben omstandigheden je dan toch niet gedwarsboomd in zekere zin?
Een charmante vrouwelijke collega heeft ooit geschreven dat mijn werk over de grenzen heen was doorgedrongen, mocht ik een Brit of Amerikaan geweest zijn. Het zou pretentieus klinken zoiets te beamen, ik kan mij dus daarover niet uitspreken. Maar ik acht mij evenmin gedwarsboomd. Men heeft me wel eens gevraagd waarom ik mij nooit begaf aan andere literatuurvormen. Mijn antwoord is eenvoudig: omdat ik dit niet aankan. Dat is geen valse bescheidenheid. Ik kan geen drie bladzijden schrijven over een boom. Komt er in een toneelstuk een boom te pas, dan meld ik: ‘er staat een boom’. Dat is de journalist in mij: bondig zijn waar dat informatief volstaat.
Ik geloof dat iedere auteur zich inbeeldt dat men hem niet volledig begrijpt: dat is menselijk. Ik mag in dit opzicht niet klagen, hoewel het daadwerkelijk begrip van figuren als Vic De Ruyter en Firmin Mortier, onderscheidenlijk als directeur van KVS-Brussel en van KNS-Antwerpen/Nationaal Toneel voor mij van onschatbaar belang is geweest. Ik beschouw hen als de echt grote theaterpromotoren van na de Tweede Wereldoorlog.
Meen je dat overheid en media genoeg aandacht besteden aan de scenische kunsten in 't bijzonder?
Daarop antwoord ik volmondig ‘neen’. Ik maak mij daarover de grootste zorgen. Men doet namelijk helemaal niets om de scenische kunsten, en vooral dan theater, te propageren, zelfs om het bestaan ervan te doen doordringen bij de jeugd. Het hele theaterleven in Vlaanderen zit aan de grond en dat wijt ik in eerste instantie aan de media die niet de minste belangstelling tonen voor wat hier aan theateractiviteiten aan de gang is.
Wanneer men bedenkt dat een officiële TV-zender zoals de BRT (en ik wil het hier niet hebben over een commerciële zoals VTM die van reclame moet leven) zich niet geroepen acht om onze eigen theatrale activiteiten te belichten, terwijl hij dat bv. wél doet voor de film, dan begrijp ik niet waarom de overheid dergelijke toestanden blijft dulden. En dan is er in Vlaanderen nog niet één theaterdirecteur die de stem verheft...
Hoe komt dat?
Omdat onze theaters op dit ogenblik vooral geleid worden door acteurs, ik bedoel door lieden die nagenoeg uitsluitend bekommerd zijn om hun betoelaging van overheidswege.
Wat verwacht jij van een goede directeur?
Dat hij intelligent genoeg is om de nodige tegemoetkomingen af te dwingen.
En wat nog de propagering van het toneel aangaat: de BRT weet best waarover ik het heb: in de jaren '60 wijdde de TV een 14-daags programma van 50 minuten aan wat er in AL onze theaters te doen was, de Brusselse Folies-Bergère inbegrepen, en dus niet alleen aan de stijloefeningen à la Grotowsky die nu in Ziggurat aan de orde zijn.
Ik lees thans ‘Les Mandarins’, van Sartres levensgezellin Simone de Beauvoir en bekroond in 1954 met de Goncourtprijs. Henri, het hoofdpersonage en journalist, bevindt zich in een vacuüm na de Bevrijding in 1944. Hij verliest allengs zijn zelfvertrouwen, twijfelt eraan of schrijven voor hem nog wel zin heeft, of hij nog wel een boodschap heeft voor de oudere en vooral de jongere generatie (cf. citaat bovenaan deze bijdrage). En