sent bij Het Laatste Nieuws: aanvankelijk eerder afstandelijk, omdat ik hem dan nog niet persoonlijk kende. Tot de klassieke eenvoud en de boodschap van de roman ‘De seizoenen’ (1972) mij zo aangegrepen hadden dat ik de schrijver wilde ontmoeten. Die boodschap was eigenlijk de noodkreet van iemand (hijzelf) die na zwaar moreel leed tot zichzelf tracht te komen in de meest volstrekte eenzaamheid nabij Lampernisse, in de IJzervlakte.
Die eerste ontmoeting met Clem werd voor de Oostduinkerkse beeldhouwer Fernand Vanderplancke en voor mijzelf jaren later geregeld door Germain Van de Sompel, een classicus en vriend van de auteur die (cf. ‘Een morgen in de Moeren’, 1981) al tot literair personage verheven was. Pas door Clems aanwezigheid en die van zijn vrouw Rotraut kreeg de sfeer rondom de knappende open haard bij Germain thuis haar volle gezelligheid. Clem sloot zich bescheiden en gemoedelijk aan bij het gekeuvel der anderen, luisterde meer mee dan hijzelf praatte. ‘Pas op’, had Germain vooraf gezegd, ‘in een paar ogenblikken heeft hij iemand getaxeerd’.
Allicht is die taxering voor Vanderplancke en mij nog meegevallen. Toch rijst de vraag in hoever een criticus tegelijk vriend kan zijn. De ideale criticus (in wiens bestaan Clem zeker niet geloofde en... ik evenmin) moet oordelen zonder aanzien des persoons. Anderzijds heb ik al herhaaldelijk geponeerd dat banden, zelfs affectieve, met een levende auteur, een beter inzicht toelaten in zijn innerlijk, en langs daar om, in zijn werk, wat de aanhangers van de ‘nouvelle critique’ of ‘close-reading’ ook mogen beweren.
Wanneer men literatuur met omzichtige bescheidenheid benadert, in de eerste plaats op zoek gaat naar positieve aspecten en eventueel negatieve tussen de regels door duidelijk maakt, dan is de lezer eerlijk voorgelicht en blijft de auteur van - misschien onverdiend - leed gespaard, mocht... de criticus zich vergaloppeerd hebben. Enige jaren geleden vroeg mij eens een kennis, een magistraat wiens resolute uitlatingen mij vaak geschokt hadden, waarom ik nooit ronduit schreef of iets goed of slecht was. Mijn antwoord kwam bliksemsnel: omdat de zaken ingewikkelder liggen dan dat...
Clem is dikwijls het mikpunt geweest van kritiek-naast-de-kwestie. Succes steekt de ogen uit. Op de vraag wat hem het meest gestoord had reageerde wijlen musicoloog Willem Pelemans als volgt in ons laatste interview (cf. ‘De Vlaamse Gids’, juli-augustusnr. '91): ‘Er is veel afgunst, maar ook dàt is eigen aan onze soort. Men moet zich in andermans huid kunnen verplaatsen. Dan wordt men milder.’ Pelemans was toen 90, Clem amper 60 toen hij stierf. Zelfs naar aanleiding daarvan hebben persstemmen hem (al te) bondig getypeerd als iemand die zich door zijn veelschrijverij in de marge gewerkt had.
Ondoordachte simplificatie, dunkt mij. Produktiviteit staat niet noodzakelijk kwaliteit in de weg. Clem heeft het zelf verklaard: ‘Een schrijver heeft te schrijven. Overigens is er slechts één bepaalde soort roman die dood is: de onleesbare’. En ik voegde daar ooit voor eigen rekening aan toe: ‘Een roman van de gevierde Vlaamse auteur - meer stilzwijgend gevierd door zijn bewonderaars dan officieel bejubeld - is een verademing na al het krampachtig ‘grijpen-naar-hoger’ of ‘graven-naar-dieper’ waarmee vele scribenten irritatie nalaten bij hun lezers en bezorgdheid bij hun uitgevers. Clem nam het niet soms een ‘broodschrijver’ te worden genoemd en beet van zich af (cf. ‘Naschrift voor Jessica’, 1983): ‘Al van een broodcomponist of broodschilder gehoord? Schrijven is een manier van leven. En leven impliceert helaas geld’.
Schouwenaars was allesbehalve een engelachtig wezen. In dat geval had zijn autobiografisch proza (bv. ‘Oog in oog’, 1973) zeker zijn aansprekende kracht gemist. We zouden zijn nagedachtenis geen eer aandoen, mochten we verdoezelen wat als ‘gebreken’ bij hem kon doorgaan. Zijn voornaamste ‘gebrek’ docht mij de neiging te veeleisend te zijn voor zijn medemens. Daaruit vloeiden zijn andere zogenaamde gebreken voort. Nooit heeft hij zijn ontgoocheling in ‘de anderen’ helemaal kunnen verteren, al heeft hij pogingen ondernomen hen te nemen zoals ze zijn. Intussen had hij zich ook getoond zoals hij was: trots, koppig, onverzettelijk, te radicaal. Die conclusies zijn gemakkelijk te halen uit een oeuvre dat in 't algemeen niet te scheiden is van hemzelf, die - naar eigen getuigenis - ook nog ‘de verleidingen gekend heeft van vrouwen, drank en nicotine’.
Zljn radicalisme had hem reeds van in zijn jonge jaren bruggen doen opblazen met kerksen, later ook met vrijdenkenden. Hierbij hebben eigenbelang en zin voor maat hem wel eens in de steek gelaten. Waarom zou ik dit verzwijgen? In zijn uitbarstingen van oprechte gramschap om zoveel domheid, berekening, huichelarij en wreedheid rondom zich gaf hij echter ook blijk van heroïsche zelfverloochening. Dat heeft op zeker ogenblik geleid tot sociale vereenzaming, die dan weer de voedingsbodem vorm-