Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 15 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.71 MB)

Scans (23.07 MB)

ebook (9.58 MB)

XML (1.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 15

(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Antonio Melidori.
Eene bladzijde uit de geschiedenis der Grieksche omwenteling.

I

Van al de eilanden en oevers der Middelandsche Zee, - de streken weleens door goden en halve goden betreden - waar de lieve, dichterlijke verhalen der Grieksche godenleer hunnen oorsprong namen - waar de kinderlijke wereld tot de frissche, krachtige, blakende jeugd opgroeide - is er niet eene enkele plaats, waar de geest van het oude Griekenland steviger gevestigd blijft dan in het eiland Candia. De boschrijke vlakten van Creta, waar Jupijn opgevoed werd, zijn slechts van naam veranderd. De berg Psiloriti, wiens voet in de olijfboomboschjes verdoken zit, en tegen welks schuinsche wanden de eikenstronken opkruipen, is steeds dezelfde berg Ida, waar de priesters van Cybela het Donderkind, met hunne zangen in slaap wiegden. De bevolking zelve schijnt niet veranderd. De bergbewoners van Candia zijn in hun voorkomen nog steeds even edel als de krijgers, die Idomeneus van deze zelfde heuvelen naar het beleg van Troja geleidde. De jeugdige Sphakioten hebben in het algemeen het klassiek Grieksche hoofd, met zijn laag, breed voorhoofd, geplooide lippen en uitermate schoone kin, zooals Phidias het onsterfelijk heeft gemaakt. Zij bezitten dezelfde vrije stap en houding; en hun vroeger eenvoudig bergleven, dat hun de Grieksche vormen liet behouden, heeft in hen ook veel van den oud Griekschen geest in 't leven gehouden. De Sphakioten zijn stoutmoedig, beraden, en met een edelmoedig hart begaafd; zij verachten de weelde, en eene zekere natuurlijke ridderlijkheid leert hun de waardige afstammelingen blijven der mannen uit den ouden tijd, die van hun land de koningin der volkeren wisten te maken.

Het was ten tijde dat Griekenland, evenals een reus, zich uit zijnen slaap begon los te schudden, en het Turksche juk door hare krachtige handen evenals jonge twijgjes nedergerukt werd. De oude geest ontwaakte over geheel het land; de namen van Ipsilanti en Marco Bozzaris werden overal in de menigte gefluisterd, en Turken en Grieken begonnen zich wederzijds met dreigende en wantrouwige oogen te aanschouwen. Tot nu toe was de aanbreking dezer nieuwe macht in Candia nog niet zichtbaar geweest. De Sphakioten leefden in vrede, in 't midden hunner bergen. De olijven werden geplukt, de druiven ingeoogst en het gedonder van den verwijderden strijd kwam eerder als een gemurmel, in een droom gehoord, dan als eene wakende wezenlijkheid tot dààr door. Nu en dan zag men eenige der jongste en meest ondernemende Sphakioten ernstig met elkander spreken, en angstig naar nieuwstijdingen van het vasteland vernemen, waar de strijd reeds was aangevangen. Maar het vuur van Tripolizza en Corinthe bereikte de vreedzame kusten van Candia niet.

Niet ver van de kruin des bergs Psiloriti stond er een jeugdig meisje met eenen korf olijven. Zij droeg hem op het hoofd, en hare houding drukte geheel de vrijheid en onzeggelijke bevalligheid uit der oude beeldende kunst. Haar gelaat ook droeg den zuiveren Griekschen stempel, afgebeeld naar de vormen die, ingevolge onze inbeeldingskracht, het meest de dichterlijke volmaaktheid nabij komt. Zooals het Sphakiotische meisje daar stond, was zij gelijk aan eene olijfdragende priesterin in den Ceres-ommegang. Terwijl zij wachtte, waren hare oogen op de kruin des bergs gevestigd, en volgden al de bewegingen van eenen jongen bergbewoner, die bij haar kwam geloopen. Het was immers de oude geschiedenis, al zoo oud als de tijden van Helena van Troja. Gekke, bedeesde maagd, die geen stap vooruit zou doen om de verlangde ontmoeting te bespoedigen, maar liever met schitterende oogen en blozende koonen op haren beminde blijft wachten.

‘Antonio! Antonio!’ murmelde zij, lang vóór hij haar hooren kon; en hare gestalte zette zich uit van vreugde, en een blik vol hoogmoed kwam zich met hare blijdschap vermengen, als zij hem, zoo vlug en bevallig als eene hinde, de bergzijde zag afdalen.

De bewondering van het schoone schijnt den Grieken eigen. In de oude tijden was dit gevoel eene echte aanbidding, en de volmaaktste van vormen onder de beide geslachten werden even als de dichters en krijgers met eerekronen gehuldigd. In andere landen is dit gevoel wellicht tot de stof, tot de wulpschheid afgedaald, maar bij de verbeeldingrijke Grieken was het de aanbidding van het ideale, de schets van eene duistere en onzekere godheid, die, volgens hunne meening, slechts in de volmaaktste lichamelijke minnelijkheid kon ontsluierd en wezenlijk aanschouwd worden. Zij vereenigden de twee eigenschappen, het goede en het schoone, en geloofden dat het ééne zonder het andere niet bestaan kon. En nu nog blijft die oude aanbidding voortleven in het land, dat, zooals de dichter met waarheid zingt, thans slechts een lichaam is, welks geest verdween. Er is geen volk, dat schoonere vormen bezit en gevoeliger is aan de uiterlijke volmaaktheid, dan de Grieken van den nieuwen tijd.

Terwijl de jonge vrouw aldus op haren minnaar stond te wachten, trilde haar hart van trots, omdat de edelste jongeling uit het gebergte haar toehoorde.

‘Philota! lieve Philota!’ luidde de bekoorlijke stem van

[pagina 43]
[p. 43]

Antonio; en hij stond aan hare zijde. Een beminnaar van het klassieke zou gedacht hebben, dat het Paris en Enona was die op het Trojaansch gebergte stonden, hetwelk, evenals deze Cretaansche heuvel, denzelfden naam droeg - ‘den bronrijken Idaberg.’

‘Ik wacht reeds lang op u, Antonio,’ murmelde het meisje. ‘Vergeef mij, Philota. Ik lag te droomen op den heuveltop, en dacht aan u niet, - neen, ik vergat u niet; dit zou ik niet kunnen, maar mijne gedachten waren afwezig. Kom, laat mij uwen olijfkorf dragen, en wij zullen naar de plaats gaan, die mijne gedachten op hol brachten.’

Een zucht, zoo zacht, dat hij bijna onhoorbaar was, drong tusschen Philota's lippen door. Eilaas! hij dacht aan onderscheidene dingen, - zij dacht alleen aan hem. Dit is het verschil, welk altijd bestaat tusschen de liefde van eenen man en die eener vrouw.

Zij beklommen den berg en bleven op zijne kruin, met de handen in elkander geslagen, staan. Geheel de uitgestrektheid van het eiland lag dààr, als eene bevallige schildering aan hunne voeten te slapen.

‘Hoe schoon, hoe kalm is het landschap!’ lispelde Philota.

‘Oh! Antonio! konden wij altijd in dit vreedzaam oord te zamen blijven!’

Eene onrustige beweging van haren minnaar deed het meisje naar zijn gelaat opzien: het was bewolkt. ‘De heiligen uit den hemel behoeden 't!’ murmelde hij tusschen de tanden. Zij hoorde deze woorden niet; en het was wel, dat het zóó was, want zij hadden haar hart doorboord. En toch, zijne liefde tot haar was zijn machtigste drijfveer op aarde, de hoogmoed alléén uitgezonderd.

‘Gij geniet de bekoorlijkheid van dit tafereel niet, Antonio. Er is iets, dat u heden ontsteld heeft. Zeg mij, wat het is!’

Antonio keerde zich af van die zachte, minnende blikken. Hij koesterde iets in zijn hart, dat hij haar zoo plotseling niet kon blootleggen. ‘Hoe juist kunt gij mijn gelaat ontleden, Philota!’ lachte hij, of ten minste trachtte hij te lachen.

‘Er bestaat dus toch iets?’

‘Ik meende het u niet te zeggen; maar ik moet. Lieve, het is die angstige blik van u niet waard. Het is anders niet, dan dat ik heden met Rousso en Anagnosti op het gebergte ben geweest, en dat zij mij verteld hebben, dat de strijd onze kusten nadert.’

‘Antonio! is het daarom, dat uwe oogen schitteren en uw lichaam zich van vreugde schijnt uit te zetten, terwijl ik mij eene huivering over de leden voel loopen?’

‘Och! in 't vervolg zal er geen onvruchtbaar te huis blijven voor mij meer zijn!’ vervolgde de jonge man, zonder op hare woorden acht te geven.

‘Thans zal ik niet meer verplicht zijn honig in te zamelen, olijven te verkoopen of geiten te wachten, aangezien mijn arm krachtig is, krachtig genoeg om ten strijde te gaan. Zie, Philota, ginder, zeer ver in de laagte, omtrent de baai; bemerkt gij dien vuursprankel? zij zijn reeds bezig met de wapenen te beproeven, waarmede de nieuwe gouverneur de haven bewapend heeft. Luister! de edele gouverneur Affendouli werft reeds krijgslieden in het gebergte en Rousso en Anagnosti zijn hem gaan vervoegen. Rousso zal bevelvoerder van Sphakia gemaakt worden. Verstaat gij, Philota?’

Zij steunde niet langer op zijnen om haar midden geslagen arm, dien Antonio, door de krachtdadigheid zijner woorden, bewogen had; met gebogen hoofd blikte zij over de zee, en deze blikken waren zwanger van droeve gedachten; hij bemerkte het evenwel niet. Zonder op haar antwoord te wachten, vervolgde de jonge Sphakiot: ‘Rousso was zoo trotsch met zijne nieuwe wapenen - den armen kleine dien ik leerde 't geweer behandelen! en ja! hij spotte met het mijne, met zijn roestig slot! En hij zal het bevel over eene bende bekomen, terwijl ik.....’

Philota keerde zich traagzaam om, en haar bleek gelaat ontmoette dat haars minnaars, welk door gramschap en geestdrift gekleurd was.

‘Wenscht gij ook, er u bij aan te sluiten? Was het deze tijding, Antonio, die ge mij aan te kondigen had?’

Reeds lang had hij zich voorbereid om haar zijnen wensch te verklaren, maar wanneer zij hem ried, en zijne nauwelijks gevormde gedachten door haar klaar en duidelijk uitgedrukt werden, kon hij geen woord zeggen, maar speelde droomachtig met de zilveren keten, die aan zijnen gordel hing.

‘Ik heb bemerkt, Antonio, dat gij in de laatste tijden niet gelukkig waart. Er zijn meer verlangens in uw hart, dan ik er bevredigen kan. Ik ben slechts een arm, zwak meisje, en gij zijt een edel man, wiens hart vol grootsche gedachten en neigingen is. Stil! ontken het niet. Het was altijd zoo. Uwe liefde is alles voor mij, u is de mijne niet voldoende. Wat verlangt ge meer?’

Hij zag haar met verwondering aan, want hare stem, hoewel treurig, was kalm en verraadde geene gramschap.

‘Ik bemin u, Philota, geen andere dan u. Ik zweer het! De dwaze Rousso heeft mij bespot, zeggende dat ik liever mijnen tijd in ledigheid overbracht, terwijl al de andere Sphakioten tegen de Turken gingen vechten. Ik zou hem leugenachtig willen maken hebben; ik had meteenen den gouverneur willen gaan vervoegen, ware het niet...’

‘Ware het niet voor Philota. Is het zoo niet? Ik bemin u, maar mijne liefde moet een bloemenkrans en geene ijzeren keten om u te boeien zijn;’ zeide het meisje in de beeldspraak harer landstreek. ‘Gij zult vertrekken, Antonio.’

Een oogenblik heerschte er eene diepe stilte. Eindelijk sprak de jongeling: ‘Hebt gij wel de gevolgen overdacht, Philota? Weet gij, dat gij zoudt kunnen alleen blijven en er geen huwelijksfeest na den olijvenoogst zou plaats grijpen? Antonio Melidori is immers zoo laag niet gevallen om een meisje te trouwen en haar onmiddellijk te verlaten. Gij bezit een edeler hart dan ik, Philota; ik zal niet gaan.’

Philota wierp van vreugde hare armen om zijnen hals. De heldenmoed der Grieksche vrouwen lag diep in haar hart te sluimeren. Zij was echter maar een meisje - een onervaren meisje. Zij stortte tranen van vreugde, toen haar minnaar

[pagina 44]
[p. 44]

zegde, dat zijne gedachten veranderd waren en hij niet ten strijde trekken zou.

‘Alhoewel ik u aanmaande om te vertrekken, Antonio, zou ik er echter van gestorven zijn, hadde ik van u moeten scheiden. En toch zou ik nooit van u iets afgebeden hebben, dat met uwen wil niet strookte. Maar de oorlog is een zoo verschrikkelijk iets; gij ziet er slechts den roem in, terwijl ik niets anders bemerk dan de ellende, dien hij voortbrengt. Ik zou mij inbeelden dat gij vervolgd wordt, gewond, - gedood zijt, en dan zou ik ook sterven.’

‘Gek meisje’ lispelde haar minnaar, terwijl hij vol teederheid zijne vingeren over de zwarte haarlokken streek, die op hare schouders hingen; gij vergeet al de eer, die u zou aangedaan worden, als ik als generaal zou wederkeeren. Denk eens, hoe onze maagden het geluk van Ipsilantis' vrouw benijden - hoe roemrijk het lot der vrouwen van de helden van Morea is.’

‘Ik heb slechts van eene enkele gehoord, van vrouw Bobolina, die haren echtgenoot en zoon dooden zag, en in hunne plaats ging vechten. - Ware ik dat geweest, ik zou mij liever nevens hen nedergelegd hebben, en met hen gestorven zijn.’

De oogen van Melidori waren wederom op de baai gevestigd. ‘Dààr, het licht flikkert alweder; het is het sein om de benden te vereenigen. Anagnosti heeft het mij gezeid. Waarom moet ik als een lafaard achterblijven?’

Hij murmelde deze woorden bijna onverstaanbaar; maar zij vielen evenwel als den galm der bedeklok in 's meisjes oor. Zij zag de prikkeling van den trotschen, hoogmoedigen geest; zij begreep dat zij niet langer de eerste plaats in Antonio's hart bekleedde, dat eene grootere macht dan de liefde daarin geboren werd en er zegevierend den schepter zwaaide. Deze ervaring vernietigde voor eeuwig den maagdelijken droom.

Philota blikte op haren minnaar, terwijl hij daar bijna, onbewust van hare tegenwoordigheid stond; zijne vingeren drukten krachtig de met zilver ingelegde pistool, die elken Griek steeds in den gordel draagt, en zijn schoon gevormde mond was zoo gesloten, dat zijne lippen bijna wit werden. Zijne gedachten waren ver van haar, Philota zag het. Slechts één oogenblik drukte zij de hand tegen haren kloppenden boezem, terwijl hare lippen zich openden als om een verschrikkelijk angstgeschreeuw, dat hare ziel benauwde, doortocht te leenen; maar alles bleef stil. De inwendige strijd eindigde, en haar besluit was genomen.

‘Antonio!’ Zij legde hare hand op zijnen arm, en hij schrikte, als ware het de aanraking der dood geweest in plaats van die harer warme vingeren. ‘Antonio, ook mijn gedacht is veranderd. Gij zult niet te huis blijven, maar vertrekken met de andere, voor de vrijheid van Griekenland gaan strijden, en met roem beladen wederkeeren!’

Het gelaat van den jongen Sphakiot schitterde van vreugde.

‘Zegt gij dit uit het hart, Philota?’

‘Ja.’

‘En zijt gij gelukkig, volkomen gelukkig?’

‘Ja; indien dit besluit u gelukkig maakt.’

‘Trouw vrouwenhart! zelfverzakende heldenmoed, uwe macht is grooter dan die van legers!’

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken