Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 15 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.71 MB)

Scans (23.07 MB)

ebook (9.58 MB)

XML (1.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 15

(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Antonio Melidori.
Eene bladzijde uit de geschiedenis der Grieksche omwenteling.
(Zie bladz. 42 en 54.)

III

Het is ons inzicht niet, in dit verhaal de loopbaan van Antonio Melidori, zooals de geschiedenis ze geboekt heeft of zooals de wereld ze zien kon, aan te halen.

Maar was er ooit eene zaak, waarvoor rechtvaardig strijd werd gevoerd, dan was het zeker die der Grieksche vrijheid. In Candia vochten de Sphakioten niet zoo zeer om roem in te oogsten, als wel voor het behoud van leven en vrijheid. De mannen streden voor hunne huisgezinnen en voor hunnen eigenen haard; en wat door den hoogmoed van een klein getal aangevangen werd, was voor allen eene worsteling voor leven en dood geworden. Wijze menschen hebben gezegd, dat de oorlog eene noodzakelijke kwaal was; dat, sedert het begin der wereld, de vrijheid slechts bij middel van bloed verkregen werd; evenwel, het is een verschrikkelijk iets. De wereld heeft hare schuldelooze kindsheid, wanneer de koningen schaapherders waren, en de bewindvoerders de hand aan den ploeg geslagen hielden, doorgeleefd evenals haren middelbaren ouderdom, vol loosheid, kunstgrepen en trotsche krijgslisten, wanneer er duizenden aan de grillen van eenen enkele geslachtofferd werden. Weldra zal ook zijn vreedzame, majestatische ouderdom opdagen, waarin wijsheid alleen de eenige macht zal uitmaken en de menschen niet door het dierlijk geweld, maar slechts door de macht van den alvermogenden geest zullen bestuurd worden.

Mochten die heerlijke tijden spoedig, zeer spoedig aanbreken!

Traagzaam, - zoo traagzaam dat Antonio zelf het nauwelijks gewaar werd, begonnen de banden, die hem aan Philota bonden, zich los te maken. De bevelvoerder, de groote vaderlander vond in zijn hart geene plaats voor de liefde. Wanneer soms een kleine rusttijd de beminden toeliet elkander te ontmoeten, waren zijne gedachten altijd op bevorderingen, eerbewijzen, overwinningen gevestigd: er was geene spraak meer van het huwelijksfeest, dat na den olijvenoogst moest plaats grijpen; en wanneer soms eenige van de vroegere gezellinnen der maagd met haar lachten, en andere de heerlijke toekomst benijdden, die Melidori's vrouw na den oorlog verbeidde, glimlachte Philota droevig, want zij wist, dat die dag nooit aanbreken zoû.

Eindelijk was de oorlog zoo dicht genaderd, dat menige bergbewoner veiligheid in de stad Sphakia zocht. Daar kon Philota elken dag haren verloofde met zijne krijgsbende zien uittrekken. Wat oneindige kloof bestond er thans niet tusschen den gelukkigen hoofdman en het eenvoudig buitenmeisje, dat thans met de naald haar bestaan moest winnen, en steeds van ver over hem met eene onbekende, en slecht erkende liefde waken bleef! Niet eenen onder Antonio's vrienden zoû ooit gedacht hebben, dat deze twee wezens in de eenzame bosschen van het Idagebergte elkander trouw gezworen hadden. Elken dag oogstte hij echter nieuwe eerbewijzen in, en in het midden van den oorlog scheen hij een aangenaam leven te leiden. Wie weet of dit niet gebeurde omdat de beden eener vrouw hem tot schild verstrekten! De gebeden eener vrouw, wier liefde zoo duister, zoo schaduwrijk, zoo hopeloos geworden was, dat de uitspraak van haren naam zelfs een gebed, ja meer, een droevig lijkgezang was geworden.

Na het eindigen eener nachtelijke schermutseling met de Turken, riep er eene stem, dat kapitein Melidori ontbrak. De troep keerde treurig in Sphakia terug. Rousso bevond zich aan het hoofd, en zijn gelaat droeg de uitdrukking van eenen helschen zegepraal. De vrouwen, die zich weldra in de straten schaarden, aanschouwden hem met minachting en verontwaardiging, want Antonio met zijne mannelijke schoonheid en edelmoedigen geest was steeds hun afgod geweest.

‘Melidori is dood! de edele Antonio is dood! het is een onheilsdag,’ weenden zij luid.

‘Hij is niet dood; hij is tot den vijand overgeloopen. Ik zag hem met eigen oogen het slachtveld ontloopen,’ sprak er eene stem. Het was die van Rousso. ‘Tweemaal gedurende de schermutseling zag ik hem tot de Turksche voorposten kruipen. Melidori is weggeloopen.’

‘Melidori is hier!’ schreeuwde eene krachtige, welluidende stem, die de krijgers eenen algemeenen juichkreet ontrukte: en Antonio kwam te voorschijn. In zijne opgehevene armen droeg hij een klein Turksch kindje.

‘Soldaten! hij, die zegt dat ik weggeloopen was, verdient aan den naasten boom gehangen te worden. Ik bleef langer dan gij, ten einde dit arm schuldelooze kind te redden, wiens moeder ik in hare tent zag vermoorden.’

‘Het is dus waar, Sphakioten, dat uw kapitein de Turken

[pagina 59]
[p. 59]

bemint, aangezien hij den goeden uitslag eener worsteling in gevaar brengt, om een hunner kinderen te redden,’ spotte er iemand onder de menigte. Het scheen een bedwongen, vervalscht stemgeluid te zijn, en in de duisternis des vroegen morgenstonds kon de spreker niet herkend worden.

Melidori richtte zijne gestalte trotsch in de hoogte: ‘Sphakioten, het is eene logen, die slechts kan voortkomen uit den mond van hem, die de moeder van dit kind om hals bracht - den lafhartigen vrouwenmoorder. Ik acht hem geen antwoord waardig.’

De wispelturige menigte, en bijzonderlijk de vrouwen, braken in toejuichingen los. Wanneer zij ophielden, zegde Antonio: ‘Een soldaat is een slechte bewaker van een kind. Is er niemand onder de vrouwen, moeders of goedhartige maagden van Sphakia, die dit arm wichtje wil aannemen?’

‘Spaar het schreiend gebroed eens ongeloovigen!’ riep diezelfde arglistige stem van tusschen de menigte. ‘Hoe durft de kapitein aan eene Sphakiotsche vrouw voorstellen, eene adder te voeden?’

Melidori's gelaat werd rood van gramschap; dit maakte eenen des te dieperen indruk op hem, omdat de menigte door de listige stem geleid, zich scheen te willen verwijderen en den jongen krijger met zijnen last wantrouwend bekeek.

‘Menig Grieksch kind is onder het kromme zwaard der Turken gevallen! Het kind van moorders moet niet blijven leven!’ klonk het in de ooren van Antonio. De stijfhoofdigheid en hoogmoed zijns karakters rezen ten top, en meer dan zijne gewone edelmoedigheid noopten zij hem om aan het volksgeschreeuw te wederstaan.

‘Ik daag u allen uit, Sphakioten! Deze kleine Turk zal niet sterven. Ik zal hem als mijn eigen kind opbrengen. Indien ik gedood word, zal hij als eenen Griek opgevoed worden en mij leeren wreken, zooals er niet één van deze mijne laffe gezellen doen zoû. Nu, vrouwen van Sphakia, is er niet ééne onder u, die zorg wil dragen over het aangenomen kind van Antonio Melidori?’

‘Ik!’ antwoordde eene zachte stem, en eene vrouw stapte van tusschen de menigte.

De jeugdige bevelvoerder legde het kind op hare uitgestrekte armen. Als hij haar gelaat van nabij zag, ontstelde hij.

‘Gij hier, Philota? lispelde hij haastig. Ik dacht dat gij u nog steeds in het gebergte bevond.’

‘Daar was het niet langer veilig voor mij.’

‘Waarom hebt gij mij hier niet van gewaarschuwd? Hoe leeft gij? Deze boerenkleederen....

Zijn best geschikt voor mij. Ik leef van den arbeid mijner handen. Mocht een arm boerenmeisje den bevelvoerder in Sphakia als haren verloofde beschouwen?

Philota! edelmoedige Philota! Maar dit volk moet u niet hooren; neem het wichtje, ik zal u terug zien; kom met het invallen van den avond aan stadswal.’

Trouwe vrouw! was het reeds zoover gekomen?

Philota stilde het schreiende kind aan haar hart en sprak met luide, kalmestem: ‘Edele kapitein Melidori, ik ben eene Sphakiotische vrouw; ik heb geenen echtgenoot en zal er nimmer eenen beminnen; daarom zal ik mij gansch aan dit wichtje toewijden, en het opvoeden als den aangenomen zoon van den grootsten der Grieksche helden. Gij, bevolking van Sphakia, zijt allen getuigen dezer plechtige belofte.’

De vrouwenrei drong rondom Philota, als zij zich met haren last verwijderde. Toen zij vertrokken was, ontsnapte er een zucht van ontlasting aan Melidori's hart. Rousso naderde hem, en zegde op vroolijken toon: ‘Gij zijt gelukkig, Antonio, zoo spoedig eene voedster voor uw aangenomen kind gevonden te hebben?’ De wang van Melidori kleurde. ‘Ik veronderstel, dat het eene oude juffer is, die een speelding behoefde?’

‘Hij heeft haar niet gezien; God zij geloofd, dat hij haar niet gezien heeft,’ murmelde Antonio. ‘Waarschijnlijk,’ antwoordde hij half luid. ‘Welnu, wij krijgers, wij hebben toch somtijds zonderlinge invallen. Ik wil maken dat deze jonge Turk eens tegen zijn eigen volk oorlog voert. Kom, Rousso, de generaal wacht ons.’

Toen het donker geworden was, hulde Melidori zich in den overrok van eenen zijner mannen, en wendde zijne stappen naar de plaats, waar hij zijne geliefde ontmoeten moest. Philota bevond er zich reeds.

‘Dit is braaf, liefste, - braaf - zooals gij zijt!’ zegde hij, haar in de armen drukkende; maar deze omarming en deze woorden waren meer uit plicht, dan uit elk ander gevoel ontsproten. Philota gedoogde beide stilzwijgend, en stelde zich vervolgens aan zijne zijde.

‘Wat hebt ge mij te verklaren, Antonio?’ sprak zij, niet stroef, maar op eenen kalmen toon, die rechtstreeks tot het hart doordrong van hem, wiens liefde hem nog niet gansch verlaten had.

‘Waarom zijt ge zoo koud, Philota; ben ik dan uw verloofde niet meer?’

‘Wenscht gij, dat ik u thans zóó noemen zou? Ik dacht dien droom vervlogen, en dat wel op uw verzoek?’

‘Ik zegde dit nimmer.’

‘Neen, maar het lag in uw hart. Alles tusschen ons beiden is veranderd; nooit kunnen wij wederom worden, zooals wij waren op den berg Psiloriti. Gij zijt een groot man en kunt geen arm meisje, zooals ik, huwen. Ik vraag dit ook niet. Mijne liefde dient u slechts tot last; daarom, laat er ons niet meer van gewagen. Antonio! ik zou mijn leven voor u opofferen; zou ik dan, om den wil uwer faam, niet gaarne aan deze hoop vaarwel zeggen? Ik weet dat er een tijd was, dat ge mij bemindet. Ik zal uwen roem zien aangroeien en gelukkig zijn.’

Melidori luisterde naar haar, eerst met verwondering, daarna met schaamte. ‘Philota,’ zegde hij met eene schorre stem, ‘ik ben niet waardig uwe voeten te kussen, en toch durf ik niet zeggen, dat uwe woorden de waarheid niet bevatten. Vergeef mij, ik ben ongelukkiger dan gij.’

Wellicht flikkerde er nog een laatste hopestraal in 's meisjes boezem, doch als Antonio gesproken had, was er alles koud en stil voor eeuwig. Zij leunde tegen den muur, bleek, zwijgend, bijna zonder adem.

[pagina 60]
[p. 60]

De jeugdige krijger vervolgde: ‘Gij weet niet, wat voor een leven ik leid - hoe vol gevaren en angstige gedachten het is: gij zoudt sterven, indien gij in dit bestaan deelen moest.’

Deze ijdele verontschuldiging ontsloot de lippen van Philota. ‘Zóó niet; bedrieg u niet, Antonio; want het is voor mij niet, dat ik zoo spreek. God en mijn hart weten, wat ik voor u wilde zijn; hoe ik in uw lot had willen deelen; u door eene zee van bloed zoû gevolgd hebben, indien dit noodig geweest ware; u zoû gesterkt, en door geene vrouwentranen uwe armen ontzenuwd hebben; hoe ik zoû geworsteld hebben om mij zelve waardig te maken, om met u stap aan stap op te klimmen, opdat in mijnen toekomenden heerlijken stand er niemand zoû kunnen zeggen, dat Antonio Melidori over zijne vrouw blozen moest. Ziedaar wat ik zoû hebben kunnen zijn; thans is het te laat. Laat ons scheiden, terwijl gij mij nog een weinig bemint.’

‘En gij... en gij?...’

‘Vreedzaam zal ik in mijne eenvoudigheid voortleven, bewust dat niemand anders u mijne liefde ontstal. Zijt tevreden, ik ben overtuigd, dat gij mij nooit ongetrouwig waart.’

‘Neen, o neen,’ kermde de jonge krijger, het gelaat in de handen verbergende. ‘Gij beoordeelt mij met goedheid en rechtvaardig. Nooit beminde ik eene andere vrouw dan u; en nooit zal ik eene andere beminnen.’

‘Dan beklaag ik mij niet,’ zeide het meisje, terwijl zij zich in een heilig medelijden over hem boog en zijne brandende handen in de hare drukte. ‘Ik vergeef u; gij deedt mij geen onrecht. Ik zal dit kind opvoeden, het zal mij beminnen; ik zal het uwen naam geven, en hem leeren door wat edele daad gij hem van de dood reddet. Geloof mij, Antonio, ik zal zeer gelukkig zijn.’

Liefde was de logen, die hare bevende lippen ontviel - eene logen in dit geval, heilig als de waarheid zelve.

‘Dat het zoo zij, Philota,’ antwoordde Melidori. ‘Ik ben te onwaardig zelfs om u te zegenen; maar gij zult gezegend worden.’

‘Ik bid de Heilige Maagd, dat het evenzoo met u ga! En nu, dat wij vrienden zijn, - enkel vrienden - maar beproefde, trouwe vrienden, moet ik het nieuws mededeelen dat ik gehoord heb. Rousso is uw vijand; hoe dit kwam is gedeeltelijk aan u, mij geheel bekend. Herinnert gij u, toen hij eens met zijne bende het huis van een oud man plunderde, dat gij hem dwongt, het geroofde terug te geven? Van dien tijd af heeft hij tot uwen dood besloten. Het was zijne gemaakte stem, die dezen morgen het volk tegen u opruide. En nadien, toen ik door de stad ging, hoorde ik twee mannen uwen naam fluisteren; de eene zeide: “Zijn graf wacht hem.” Nu, Antonio, wees voorzichtig. Ik ben te laag van stand om achterdenken te verwekken; ik zal waken, wellicht zal de duif den arend voor de strikken behoeden.’

‘En uwe eigene veiligheid - uw leven?’

‘Is het uwe, en voor u ten prijs gegeven. Het is zoo best. En nu luister - uw naam wordt daar omlaag uitgesproken. Wij moeten hier scheiden.’

Zij gaf hem hare hand.

‘Wij zijn niet gewoon aldus van elkander te scheiden, Philota. Geef mij een bewijs, dat wij toch verloofd geweest zijn: laat mij toe, u te omhelzen - het is de laatste maal.’

Philota viel hem aan den hals, en hunne lippen ontmoetten elkander. Het was meer de kus der dood, dan die der liefde, het laatste bewijs van verkleefdheid tusschen deze twee, die scheidden tot in der eeuwigheid. Zij onttrok zich aan zijne omarming en ijlde voort.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken