Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 15 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.71 MB)

Scans (23.07 MB)

ebook (9.58 MB)

XML (1.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 15

(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Antonio Melidori.
Eene bladzijde uit de geschiedenis der Grieksche omwenteling.
(Zie bladz. 42, 54 en 58.)

IV

De loopbaan van Melidori scheen slechts eene aaneenschakeling van zegepralen. Elk ontwerp, door de arglistigheid van Rousso gesmeed, mislukte; het was als waakte er een goede engel over het leven van Antonio. Dit zegde hem de Cretaansche gouverneur Affendouli, wiens duurbaarste vriend en raadgever de jonge Sphakioot was. Op half smartvollen half plechttigen toon antwoordde Melidori op dit gezegde: ‘ik weet, ik geloof het!’ En hij sprak waarheid.

Niemand buiten Affendouli wist, welke de oorzaak van het wantrouwen was, dat Antonio van zijnen ouden gezel Rousso verwijderd hield, totdat er eindelijk eene koelheid, zeer gelijkend aan eene stellige vijandschap, tusschen beide ontstond. De gouverneur zelf bemerkte verschillige kunstgrepen, die Rousso in werking stelde om Melidori in ongunst te doen vallen, en dezen het bevel te ontnemen. Eindelijk toch scheen er zich eene verandering in hunnen wederzijdschen toestand voor te doen, en Rousso, na eene lange afwezigheid, zond een vredesaanbod naar Sphakoi, het voornemen inhoudende, wat hem zelven en zijnen schoonbroeder Anagnosti aanging, alle veeten te staken en onder het bevel van Melidori te dienen. Met genoegen aanvaarde Affendouli dit voorstel, want met smart zag hij de kleine vijandelijkheden, die aan de eenige groote zaak zooveel kwaad berokkenden. Rousso had Melidori tot een plechtig verzoeningsfeest uitgenoodigd, waarmede alle oneenigheid eindigen zou, en Affendouli raadde hem, er heen te gaan.

‘Wij moeten vrede onder ons hebben. Alle bijzondere gevoelens van vijandlijkheid moeten aan het algemeen welzijn opgeofferd worden. Ga, Melidori, zoo bad de oude man.’ En Antonio stemde toe.

[pagina 67]
[p. 67]

Op oen schoon, rijkopgetuigd paard gezeten, en door een klein getal zijner mannen gevolgd, vertrok de Sphakiotische bevelvoerder naar de plaats, waar Rousso met zijn handvol gezellen gelegerd lag. Vooraleer de stoet Sphakia uit het zicht verloren had, kwam er eene boerenvrouw aan de woning van den jeugdigen kapitein, en vroeg om dezen te spreken.

‘Ziet gij ginder die stofwolk? Zij werd door de hoeven der paarden opgelicht,’ was het antwoord. ‘Ga hem na; het is slechts drie ure, en gij bergbewoners zijt vlug te been. Gij zult bij hem zijn, aleer het feest van kapitein Rousso geëindigd zij.’

Met een verschrikkelijk geschreeuw strekte de vrouw wanhopend de handen boven haar hoofd uit, en zonk bewusteloos ten gronde.

Al de overdaad en de slemperij van een soldatenbanket kenschetste het feest van Rousso en Anagnosti; de wijn stroomde met overvloed en een liederlijk muziek en gelach steeg uit de tent omhoog naar de starren, die aan den hemel schitterden. In volle vertrouwen gaf Melidori zich aan de vreugde des oogenbliks over.

‘Het is toch een aangenaam leven, dat van een krijgsman! opperde Anagnosti. Dat is wat beter dan het olijvenfeest op den berg Psiloriti; niet waar, Melidori?’

Eene schaduwe betrok het gelaat van den jongen kapitein. Rousso bemerkte het.

‘Misschien mist Antonio dat kalme, stille leven op het gebergte, en spijt het hem, dit verwisseld te hebben tegen een leven als dat, welk wij leiden?’ bemerkte hij met eenen glimlach, die den spot nabij kwam. Het was bijna altijd onmogelijk beiden van elkander te onderscheiden, wanneer zij Rousso's gelaat betrokken.

Men kon Melidori niet gemakkelijk uitdagen. ‘Neen, neen,’ antwoordde hij vroolijk; ‘ik zou de laatste zijn om dezen ouden tijd terug te wenschen - dit was goed in vroegere jaren; maar de eer, de vaderlandsliefde....’

‘Schoone woorden, maar sommigen, die vechten, hebben een ander doel.’

‘Ik versta u niet,’ zegde Melidori koel.

‘O, wij weten allen genoeg, wat eer er onzen jeugdigen kapitein na den oorlog verwacht; eenen overvloedigen buit, - de rijkdom - eene bruid, want de dochter van Affendouli is schoon, en haar vader is edelmoedig. Maar wellicht is er een kleine hinderpaal tot de voltrekking dezer vooruitzichten. Eenen langen tijd geleden sprak men op het gebergte van een meisje, dat den naam van Philota droeg.’

‘Rousso,’ sprak Antonio haastig, ‘deze Cypreswijn is lekker, ik drink op uwe gezondheid.’

‘Ik doe u uit gansch mijn hart bescheid! En, zooals ik straks zegde, moest er met het olijvenfeest een huwelijk plaats grijpen.’

‘Ha-ha-ha!’ lachte Melidori. ‘Uwe gedachten loopen over schoone meisjes en huwelijksfeesten, in plaats van over oorlog.

Laat ons over iets krijgshaftiger spreken.’

‘Seffens; wanneer ik uwe gezondheid en die der dochter van Affendouli gedronken heb.’

‘Niet met de mijne vereenigd,’ zegde Antonio ernstig. ‘Ik eerbiedig, maar bemin deze jufvrouw niet, en ik hoor niet gaarne spotten.’

‘Dan moet er eenige waarheid zijn in het verhaal over het Sphakiotische meisje? Antonio, ik houd u voor een gelukkig man; want laatst zag ik omtrent uwe woning een schoon wezentje, dat mij herinnerde aan een gelaat, welk ik op den berg Psiloriti eens kende. Is het zoo niet?’

De lippen van Melidori beefden hartstochtelijk, maar hij weêrhield zich voor eene uitbarsting. ‘Rousso,’ lispelde hij met bevende stem, ‘zeg al wat ge wilt, als wij alleen zijn. - maar hier niet.’

‘Wat! spreekt het geweten? Is Philota.....’

‘Spreek dien naam nog eens uit met uwe lafhartige tong en.....’ Rousso sprong van tafel recht, en trok eenen korten dolk. ‘Wilt gij vechten? Dan wil ik het ook.’ Een oogenblik was voldoende om Melidori het doelwit van al de pijnigende woorden dezer venijnige tong te doen beseffen. Hij kreeg onmiddellijk zijne kalmte terug en besloot het voornemen zijns vijands te dwarsboomen. ‘Niemand zal ooit kunnen zeggen, dat Antonio Melidori naar een vriendenfeest kwam, en met zijnen gastheer vocht,’ antwoordde, hij volkomen kalm. ‘Soldaten, en gij, feestgezellen, weest getuigen dat deze reden, en alleen deze - mij weêrhoudt de uitdaging te beantwoorden. Wat zouden onze vijanden zeggen van dezen twist tusschen kannen en glazen? Het is onwaardig van Grieken. Ik wil het eindigen.’

Dit zeggende, gaf Antonio het teeken tot vertrek aan zijn gevolg en bereidde zich om te paard te stijgen. Anagnosti volgde hem.

‘Edele kapitein,’ zegde hij ootmoedig. ‘Laat dit verzoeningsfeest niet in tweespalt eindigen. Rousso is overloopend; maar hij berouwt zich nu. Ik smeek u, keer terug, en laat ons al dit verschil ter zijde leggen.’

Melidori antwoordde heusch en openhartig, zooals het zijne gewoonte was. ‘Niemand zou zich meer dan ik over den vrede verheugen; daarom alleen ben ik hier gekomen.’

‘Laat ons dan den vrede bestempelen met eene broederlijke omarming,’ zegde Rousso, vooruit tredende. Zijne oogen schitterden; Antonio dacht dat het de wijn was; en zijn stap was onvast. De jonge Sphakioot voelde eenen onuitlegbaren afkeer; maar hij dacht aan Affendouli en aan de ernstige bede van den ouden man opdat alle veete, om den wille van Griekenland's welzijn, mocht eindigen.

‘Het zij zoo,’ antwoordde Antonio, de armen uitstrekkende. Rousso ging eveneens te werk. Er volgde een oogenblik stilte, en de dolk des moordenaars doorboorde dat edele, moedige hart. Een schreeuw, het verschrikkelijk angstgeschreeuw eens stervenden, werd door eenen anderen buiten de tent beantwoord. - Het was de angstschreeuw eener vrouw; en Philota viel aan de zijde van Antonio op hare knieën!

Zij had hem uren lang gevolgd met eenen bijna bovennatuurlijken spoed en krachtsinspanning, zoodat, wanneer zij afgezonderde woningen voorbij zweefde of eenzame reizigers

[pagina 68]
[p. 68]

ontmoette, deze haar voor eenen geest aanzagen. En toch, zij was te laat gekomen....

In de verwarring, die op deze daad volgde, vluchtte de moordenaar en zijn medeplichtige. Het klein getal soldaten, die Antonio vergezelden, droegen hunnen stervenden aanleider buiten de tent, en zij werden door niemand verhinderd. Dààr, aan den kant der baan, en onder den glinsterenden starrenhemel, slaakte de jeugdige bevelvoerder zijnen laatsten levenszucht. Het was echter geen droevig einde, want het hart eener getrouwe vrouw, wier liefde de vreugd en het licht zijner jongelingsjaren uitmaakte, strekte hem tot hoofdpeluw. Wolken hadden dezen zonnigen hemel wel eens overtrokken, maar de dood deed ze allen verdwijnen. Uit de weinige woorden, die hij murmelde, verstond Philota, dat zijne gedachten niet meer op oorlog noch op de valsche eerbewijzen, die hem verblind hadden, gevestigd waren, maar integendeel op den ouden vreedzamen tijd, wanneer de liefde alles voor hem was. In de dwaling zijner verstandvermogens, droomde de stervenden held zich wederom op den berg Psiloriti, en fluisterde aan Philota van het olijvenfeest en de verloving toe.

‘Wij zullen hier blijven,’ lispelde hij. ‘Ik droomde; het ontstelt mij nog, maar de droom is thans geheel over. Wij zullen nooit meer ons gebergte verlaten, nimmer, nimmer!’ Zijn hoofd zonk op haren schouder neder; de droom, waarvan hij sprak - de kwellende droom des levens was voor eeuwig uit!

De gouverneur Affendouli beweende zijnen verloren vriend rechtzinnig. Hij wilde den afgestorvene met eenen plechtigen lijkdienst vereeren, en in dat voornemen vergaderde hij al zijne officieren en de hoofdmannen van Sphakio; maar in het midden hunner beraadslaging verscheen er eene vrouw, die het lijk van Antonio Melidori terugeischte. De gouverneur ondervroeg haar nopens het recht, dat zij hiertoe bezat, aangezien hij wist dat Antonio geene overlevende nabestaanden had.

‘Ik kan de dooden niet meer vernederen,’ murmelde de vrouw, en sprak verder: ‘Antonio Melidori was mijn verloofde echtgenoot, en zie hier zijn verlovingsring. Geef mij zijn lijk, opdat ik het begraven kunne in de vreedzame bergstreek, waar hij geboren werd. Hij zou geene rust vinden, dààr waar uw geschut zijn vreeslijk gedonder steeds doet hooren. Gedurende zijn leven was hij met ziel en lichaam aan u verkleefd; thans is hij alleen aan mij. Geef mij mijnen echtgenoot, en laat mij ertrekken.’

‘Rampzalige!’ murmelde de medelijdende gouverneur, als hij de wilde gebaren en zinnelooze gelaatstrekken der Sphakiotische vrouw aanschouwde. ‘O Griekenland, wat wordt uwe vrijheid duur betaald!’

Op den top van den Idaberg, ter plaatse zelve waar men het gansche eiland aan de voeten ziet uitgestrekt liggen, rijst er een wit steenen kruis, waar de naam van Antonio Melidori opgebeiteld staat. De krijgsman rust, waar geen oorlogsgedruisch zijn graf genaken kan. Het eiland is rustig, en men spreekt er van geen vechten meer. De bergbewoners vergaderen hunnen honig, verzorgen hunnen olijvenoogst en hebben hunne wijnfeesten; en niet één denkt nog aan de duistere dagen van voorheen. Gedurende eenigen tijd kwam er menig Sphakiotsch krijger zijne gebeden bij het witte kruis uitstorten, en sprak van den jeugdigen vaderlander, die voor de vrijheid van zijn land sneuvelde; maar toen de oorlog eindigde werd dit verwijderd graf vergeten, en het wordt thans zeer zelden door iemand anders bezocht dan door twee personen, die op de bergzijde te zamen wonen. - Het is eene vrouw van middelbaren leeftijd, en een jongeling, een nieuwbekeerde tot den Griekschen eeredienst. Deze jongeling noemt de vrouw zijne moeder; en zij is werkelijk eene moeder voor hem, alhoewel zij hem het leven niet schonk. Deze twee zijn de eenigste, die aan het graf komen bidden van den zegepralenden bevelvoerder, wiens naam eens als een trompetgeschal over geheel Candia dreunde. Thans is hij uit het geheugen verdwenen, zooals al de luister van dien aard verdwijnt en altijd verdwijnen zal.

De liefde alleen overleeft het graf.

Gent.

D.P.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken