Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 15 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.71 MB)

Scans (23.07 MB)

ebook (9.58 MB)

XML (1.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 15

(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De zegekrans.

Laat in den avond kwam een oude ridder van den hoogen berg in het dal af. Hij noemde zich Leuthold en was vroeger de beheerscher van al deze streken geweest; thans had hem de overmacht eens rijken graven verdreven, en deze woonde nu op de heerlijke sterkte zijner voorouders. Leuthold kwam, zoo lang de boschachtige heuvel bij zijne hut begankelijk was, elken avond naar boven om de twee hooge slottorens te aanschouwen. Als de zon slapen was, ging de oude man weder naar beneden in het dal, waar men hem als onschadelijk en onmachtig wonen liet: want zijn eenige erfgenaam, een strijdbaar en blijmoedige kampvechter, was bij de verdediging der vaderlijke haardsteê gesneuveld. Op zijnen terugweg kwam de oude ridder altijd aan eene kapel, die hij in betere tijden had laten bouwen, en waar thans het lijk van den jongen, in eer verslagenen zoon gekist lag. Dan knielde de vader voor de deur des kleinen bouws en las een gebed voor de zielerust des

[pagina 86]
[p. 86]

lieven Siegebalds; en zoo deed hij ook heden. Bij het opgaan blikte hij reikhalzend door het venster naar binnen, maar kon echter niets van de kiste zien, want zij stond in eene blinde achter het altaar en den sleutel der deur had de verlatene vader, aanstonds na de begraving, vol overweldigende smart in den medeslependen maalstroom geslingerd. Dat betreurde hij nu zoo bitter: want het ontbrak den verarmde aan geld om op het kunstrijk slot eenen anderen te laten vervaardigen; en zoo had hij zichzelven, zijne vroome huisvrouw en zijne nicht Diotwina, Siegebalds verloofde, van de overblijfselen huns geliefden vriends afgescheiden. Nooit was zijn verlangen zoo vurig als dezen avond. Hij zag de deur met grooten weemoed aan; hij smeekte haar, plaats te verleenen, en meende dat ze moest gehoorzamen: maar zij stond hem vast en onbewegelijk tegen; nauwelijks liet zich de klink van het ingeroeste slot genoegzaam op en neêrdrukken om de vastheid te bewijzen, waarmede alles in de metalen krammen volherdde. Nadat de oude man eene wijl te vergeefs aan de grafstede zijns zoons geklopt had, ging hij, de oogen vol tranen en schuddebollend, eindelijk naar de hutte terug.

Hij vond de huisvrouw met het spaarzame avondbrood op hem wachten. ‘Waar is Diotwina?’ vroeg hij. - ‘In heure kamer gegaan;’ antwoordde de oude. ‘Het is immers heden de verjaardag harer verloving met Siegebald, en, gelijk gij weet, heeft zij besloten hem altijd in vasten en eenzaamheid door te brengen.’ - De ridder zuchtte diep en bleef eene gansche wijle stil; eindelijk ving hij aan: ‘Hoeveel geld hebben wij thans wel te zamen!’ - ‘Twee rijksguldens, maar niet ten volle,’ zeî de huisvrouw. - ‘En de slotmaker vorderde voor den sleutel?’ - ‘Drie guldens.’ - Dan begon de oude man weêr te zuchten en keek vragende de kamer rond. - ‘Ja,’ zeî de vrouw, ‘hier is niets meer te verkoopen; dàt ware wel het eenige. De slotmaker zou er nog gaarne een paar guldens op toegeven.’ - ‘Gij meent dat, daar boven,’ zeî de grijsaard, en hij keek naar zijn oud zweerd; de vrouw knikte. Maar hij stak het toornig omhoog en riep: ‘Dat verhoede God! Ik kan met dit oude wapen inderdaad niet veel in deze wereld verrichten, maar het moet heerlijk op mijne kist liggen. Siegebald zelf vergave het mij nauwelijks in den hemel, wierpe ik dien ouden eerekling weg. - De huisvrouw begon achter de holle hand te weenen; want zij dacht er aan, hoe dikwijls heur verslagene zoon, als een schoone, glanzende knaap met dit wapen gespeeld en daarbij van toekomende zegepralen gesproken had. - De beide oude lieden bleven nog eenigen tijd stilzwijgend zitten, doofden hun licht uit, en gingen te bedde.

't Was omtrent middernacht; de oude ridder hoorde een wonderlijk geroep en geluid in het dal; door het kleine kamervenster lichtte eene heldere vlam, die van de hoogte scheen te komen. Hij wilde opstaan en rondzien, maar de huisvrouw zegde: ‘Blijf liggen, man, ik hoor het reeds lang en bad in stilte. Dat is zeker een buitengewone tocht van 't woedend leger.’ - ‘Hm’ deed Leuthold, ‘den woedenden jager heb ik voorheen dikwijls onder den machtigen vorst over mij hooren heenbruischen; maar dat is heel iets anders.’ - ‘Dan moet het een heksenwerk zijn,’ zeî de vrouw. ‘Wie weet wat daar boven gebrouwd is? Ik bid u, blijf liggen en laat geene voorbarige gedachten in u opkomen.’ - De grijsaard gaf der vrouw gelijk, bleef stil en bad zachtjes.

Na eene wijl hernam hij: ‘Vrouw, daar rijdt er een op een schimmelharig paard voorbij het venster, juist gelijk onze zoon zaliger er een placht te berijden!’ - Zij sidderde, en met zachte stem gebood zij hem te zwijgen. Weêr na eene wijl zeî echter de oude: ‘Hoordet gij, hoe het daar van den berg naar beneden riep: Draait u! Houdt in! De nachtstorm nam het mij half van de ooren weg. Maar kort vóor dat Siegebald viel, had hij ook nog juist zoo geroepen.’ ‘Als ge mij van angst en schrik dooden of zelfs krankzinnig wilt maken,’ zeî de vrouw, ‘ga dan maar met zulke rede voort; er is nauwelijks een woord meer noodig.’ Dan zweeg de oude man en onderdrukte zijne gedachten, die in menigte door elkander woelden. Dat wonderlijk getier zweeg ook of verloor zich in andere dalen, en tegen den morgen sliepen de beide lieden in.

Het helder daglicht scheen reeds weder over de bergen; de huisvrouw zat al aan haren spinrok; de grijze ridder wilde juist ter verzorging des kleinen tuins met houweel en spade uitgaan, maar keerde zich aan de deur om en zegde: 't Is toch zonderling! wanneer eenmaal de nacht met zijne raadsels en spookhistoriën in 's menschen hersenen gedrongen is, willen deze niet gansch gerust worden. Daar heb ik tot aan den klaren morgen van het Oogstfeest gedroomd, dat wij in betere tijden gewoon waren op 't voorvaderlijk slot te vieren.’ - ‘Voorwaar wonderlijk!’ onderbrak de huisvrouw, ‘daar heb ik juist ook van gedroomd. De boeren trokken met hunne blanke zeisens naar het slot, hunne vrouwen en dochters droegen bonte harken vol linten. Omhoog schitterde de oogstkrans in 't blauwe van den hellen zomerdag, en ach! vooraan stapte mijn lief, duurbaar kind, nog een mannelijke knaap, heel en gansch omwonden door een vlechtwerk van blauwe koornbloemen; het had, als een bruidegom, een schoon kransje op het hoofd en eene groote roode bloem op de borst. En ik kende die roode bloem wel!’ Zij liet weemoedig het hoofd zinken, en de ridder, om ze van de doodelijke wonde zijns zoons af te keeren, zegde: ‘Dat zingen is mij toch het wonderlijkste. Ik hoorde het lied, waar de schaar mede voorttrok, nog bij mijn ontwaken; en zoo ben ik nog op dezen oogenblik te moede, als klonke het op dezelfde wijze over den berg voort, terwijl het de boschachtige helling naderkomt; ja, gelijk ik thans de deur opene, is het mij juist, als dronge de klank sterker nabij. ‘De huisvrouw vernam ook het gerucht en stond in stomme verwondering op, om, aan de hand heurs echtgenoots, buiten te gaan, en naar het gezang, waar schalmeijen en rietpijpen in doorklonken, te luisteren. Zoo stonden zij daar, driest gemaakt door den troostenden morgenstraal, driester nog door den godvruchtigen toon van het immer naderende lied.

Terwijl de beide oude lieden in de huisdeur traden, zag men tusschen de beukenboomen veel landvolk, met groene twijgen op de hoeden, met blanke zeisens in de handen en ten deele

[pagina 87]
[p. 87]

ook glanzende hellebaarden en speren. ‘Wel, wel!’ zeî de huisvrouw, ‘'t is nu toch geen oogsttijd? En waar willen zij zoo te zamen met zang en klank naar toe?’ Zie eens, hoe het morgenrood op hunne zeisens bliksemt!’ - ‘Hm, die hebben ernstig, zeer neerstig moeten maaien;’ mompelde de ridder, want hij kende het rood, aan de blanke, stalen klingen, veel te wel, om het gelijk zijne vrouw voor morgenrood te houden. Middelerwijl hadden de landlieden eenen halven kring rond het eerwaardige paar gevormd; van tusschen de zeisens en lansen, die zij na 't geëindigde lied ophieven, trad Diotwina uit hunne rijen te voorschijn, ging met glanzend gelaat naar de verwonderde ouders, en sprak: ‘Die vroeg uit bidden gaat, vindt goede vruchten. Hier aan den zoom des wouds hebben wij deze helden ontmoet, en zij willen, dat gij het vooreerst uit mijnen mond hooret. Zij hebben uwen burcht weder veroverd, de streek is vrij, de verdrukker is dood!’

De grijze staarde rond zich, als ware hij wakend in den droom van den vorigen nacht teruggezonken; dan naderde hem de oudste der gewapende landlieden, ook een eerwaardige grijsaard gelijk zijn opperheer, en terwijl hij hem zachtjes houweel en spade uit de handen nam, legde hij hem eenen ouden zilveren met goud ingelegden staf in de armen, die Leutholds voorouders sedert onheuglijke tijden gevoerd hadden, en die thans, met de andere heilige familierechten, weder veroverd was. Daarom riepen de mannen in den kring gedurig Diotwina's woorden na: ‘De streek is vrij, de verdrukker is dood!’ en lieten wapens en zeisens tegen elkander klinken. - ‘Het is werkelijk zoo,’ sprak de oude landman tot de twijfelende verbaasde echtgenooten. ‘Uws broeders zoon, Richard, is van zijnen krijgstocht te huis gekomen, mijn edele heer, en heeft gisteren avond, wanneer hij zich op de eerste pachthoeve liet zien, al deze wonderen volbracht. Hij moest wel reeds weten, hoe innig wij naar onzen ouden, wettigen heer reikhalsden, want hij sprak ons allen daarvan, dat wij speer en zeisen voor u moesten opnemen, gelijk van eene noodwendige lang afgesprokene daadzaak; dat geloofden zelfs de besluiteloozen, het kon ook niet anders. Daarop luidden de stormklokken, brandde het krijgsvuur op den berg; en snel te zamengestroomd, waren wij door den jongen held even zoo snel geregeld en wonderlijk door zijne woorden bezield. Daar ging het, als in eene vlucht, de dalen op en af, altijd naar de punten, waar zich ergens des graven wapenknechten laten zien. Eindelijk bestormden wij den burcht, en de graaf stortte zich vertwijfelend op zijn zwaard. De jonge overwinnaar voerde ons, tot niet verre van hier, u te gemoet; dan keerde hij naar uw slot terug, wellicht om alles tot uwe ontvangst te schikken. Zou het u nu behagen daar te worden henengeleid? Er staan drie zachte rossen in de stallen: een voor u, een voor die edele vrouw en een voor de beminnelijke jonkvrouw onzer schaar.’

Met vooruitgestrekten arm zegende de heer zijn trouw, dapper volk; de rossen werden bijgebracht; men hielp de drie geëerde heerschappen er op, en trok onder vreugdegeroep langs den weg naar den voorvaderlijken burcht.

De oude landman stapte immer nevens 's ridders paard voort en vertelde den kamp van dezen nacht en de wonderdaden van Richard. Terwijl nu Leuthold met klimmende vreugde en bewondering 's neven groothartigheid, krijgskunde en heldengeest in vele afwisselende omstandigheden vernam, zwol eindelijk zijn edel hart zoo ongestuimig van dankbare verrukking, dat hij luidop uitriep: ‘Zoo beloof ik dan, bij mijne ridderlijke eer en trouw, dat onze moedige redder het liefste, dat ik op aarde bezit, tot eigendom moet hebben, en dat is mijne lieflijke nicht Diotwina! Zij weze hem verloofd voor God en de menschen!’ Hij had de rechterhand, als voor eenen eed, omhoog gestoken. De schaar hield zich verwonderd in en beschouwde den vurigen grijsaard. Zijne vrouw echter zag doodsbleek van schrik, maar echter bracht ze moeielijk deze woorden uit: ‘Man, man! Wat hebt gij gedaan? Waarom nog deze verderfelijke ongestuimigheid onder zulke witte haren? Zie toch rond, waar wij staan! Daar is de kapel, waar onze eenige zoon rust, en eenige oogenblikken geleden hebt gij Diotwina's vrome belofte vernomen, als reine bruid van onzen Siegebald te leven en te sterven. Welke eed zal nu gebroken worden, de hare of de uwe?’

De oude ridder liet de hand in groote droefheid zinken en zuchtte: ‘Dat is het! De hemel verspreidt zijne heerlijkste gaven, en de mensch verkeert ze tot zijn verderf in teugelloos gejuich.’ - De gansche stoet blikte treurig en ontsteld op den ontroerden heer. Dan deed Diotwina met eenen englenlach heuren mond open en zegde: ‘Vader en moeder, bedroeft u niet. Mij dunkt, dat onze eeden met elkander niet zoo tegenstrijdig zijn, gelijk gij het vreesdet.’ - En tot den ouden landman gekeerd, ging zij voort: ‘Van wien weet gij dan, dat onze aanvoerder van dezen nacht juist Richard was?’ - ‘Mijn God, edele juffer,’ antwoordde de oude, ‘wie zou het dan anders geweest zijn? Hij droeg toch de kleuren van ons oorspronkelijk huis en zijn wapenteeken op band en schild! Zijn wezen, zijne spraak en zijne manier van rijden waren toch heel en gansch die van onzen heer! Ook riep hij den naam van 't stamhuis immer met vreeselijker krijgersstem uit, telkens dat hij met zijnen schimmel onder de vijandelijke drommen vloog. Ja, hij zeide meermaals tot ons, dat wij onder eene spruit van den echten wortel streden. Wie kan het dan nog anders zijn dan jonker Richard? Niemand heeft zijn aangezicht gezien, dat is waar, want hij droeg den helm altijd gesloten.’ - ‘Zoo laat mij dan vertellen, wat mij heden nacht gebeurd is,’ zegde Diotwina met verhevene stem en ontvlamd gelaat, ‘en luistert aandachtig: Wat ik zeg, is zuivere waarheid. Ik stond aan mijn kamervenster en begoot deels met bronwater, deels ook met eigene tranen, een schoon bloeiend myrtenboompje, dat ik mij vroeger, in gelukkigere tijden, tot eene bruidskroon had willen opkweeken. Thans prijkte het wonder heerlijk; maar het feest dat het ophelderen moest, was voor eeuwig verdwenen. In deze gedachten werd ik door een gedruisch aan de kamerdeur gestoord. Ik kon duidelijk hooren, hoe iets met lichten, zachten, maar klinkenden tredden kleinen trap opklom; dewijl vader en moeder reeds lang beneden sliepen, en het ook laat in den nacht werd, overliep mij eene bange siddering.

[pagina 88]
[p. 88]

Daar stak het de deur half open; een gepantserde arm stak den maliënkolder, dien ik mijnen bruidegom gestikt had, en die met hem in de kist gelegd was, naar binnen; dan zeide het buiten met Siegebald's stem: Ik ben het! Durf ik binnenkomen zonder u tot den dood te verschrikken?’ - ‘In Godes naam!’ riep ik van vrees en nieuwsgierigheid sidderende. Daar trad de bleeke, geharnaste jongeling met opgeslagen helm, ernstig en langzaam in het vertrek. Ik kende zijne minnelijke trekken weder, maar had het harte niet om toe te zien, zoo dat ik het nog met mij zelven niet eens ben of, zijne oogen stijf en hol waren gelijk van eenen doode, of zacht gloeiend gelijk anders.’ - ‘Gebruikt gij nog deze myrte tot uwen bruiloftsdag?’ vroeg hij mij vriendelijk. - Ik schudde het hoofd. - ‘Gewis nimmermeer?’ - Ik schudde het weder. - ‘Ach!’ bad hij zoo smeekend, zoo lief en zoo trouwhartig als hij in 't leven deed, ‘vlecht mij daar eenen zegekrans van, mijn bruidje schoon! Want zie, mij is het toegelaten het werk der wraak en der redding door dit bleek aarden lijf uit te oefenen; en als het zich dan weder in den zerk legt, neemt het den zegekrans meê.’ - ‘Ik vlocht en vlocht neerstig de twijgen tot eenen schoonen krans. De bruidegom stond lang en zwijgend aan de deur. Als ik nu veerdig was, boog hij den knie voor mij; ik zette hem den krans op den helm, en buitengaande, sprak hij: ‘Wees ook niet bang, schoone geliefde, wanneer nu 't gerucht van 't gevecht door de dalen ruischt.’ Hij nam daarmeê afscheid en groette zoo minzaam, dat al mijne vrees verdween en ik hem nalachen moest, gelijk vroeger, wanneer hij blijmoedig naar een steekspel vertrok. Slechts als ik hem op zijnen schimmel zoo snel en haastig door den nacht zag wegrennen, vatte mij weder eene ijzing aan. Gij kent nu uwen redder, dierbare ouders en trouw volk, en wanneer gij, gelijk ik er u om bid, kapel en kist openen wilt, zoo twijfel ik niet of de myrtekrans rond den helm mijns bruidegoms zal u van de waarheid mijner woorden overtuigen.’

Zij zagen elkanderen zwijgend en twijfelend aan. Zeker kwam in menigeen het gedacht op, dat Diotwina's liefelijke geest door de gebeurteniissen des nachts, of ook door eenen vreeselijken droom verward waren; maar wanneer men zich herrinnerde hoe wonderlijk zij, uit de hut tredende, den stoet was te gemoet gekomen, dan kon die waan geen plaats meer vinden. En inderdaad, de landlieden moesten het zich herinneren, dat hun aanvoerder, nadat hij hen verzameld had, eene wijl verwijderd geweest en dan met eenen schoonen helm op het hoofd wedergekeerd was. Het geschiedde dan naar Diotwina's bede; de kapel wierd geopend; en de huisvrouw, verlegen omdat men de dierbare doodsbeenderen zoo stoutmoedig in 't licht brengen dierf, werd door de belofte der landlieden bevredigd, aan deze plaats wacht te houden totdat deur en slot weder kunstig vervaardigd waren. Daar echter de ingeroeste poort zulken geweldigen tegenstand bood, was het, als vernietigde de stoffelijke wereld met heure zwaarte in alle harten het geloof eener verschijning. Diotwina echter glimlachte vertrouwelijk de waarheid harer woorden te gemoet. Het deksel rolde af en de jonge held lag daar in volle uitrusting, met lachend gelaat, met opgeslagen vizier en den zegekrans, gevlochten uit de myrtenkroon zijner verloofde, rond den helm. Dan zonk alles ten gronde, dankte en prees het Opperwezen. Diotwina ontbond blijmoedig heure en heurs vaders belofte. Zij volherdde als de trouwe verloofde des ridders tot aan haren dood, en bewoonde in de nabijheid zijner kapel een klein huisje. Wanneer Richard na vele jaren werkelijk te huis kwam, en de erfenis aanvaardde, die de beide oude lieden in goeden vrede hadden achtergelaten, vergrootte hij dat huis tot een vrouwenklooster. Siegebalds kapel is nog lang nadien eene plaats van heiligen schrik en een doel veler bedevaarten geweest.

Uit het Hoogduitsch.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken