Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 15 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.71 MB)

Scans (23.07 MB)

ebook (9.58 MB)

XML (1.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 15

(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 106]
[p. 106]

Het hol van Antiparos.



illustratie

O liefste vriend!’ zegde baron van B. tot den heer van Milwitz, als deze eens bij hem ten bezoeke kwam, ‘gij hebt gereisd, gij hebt de wereld gezien? Wat was ik toch een gek, dat ik niet medeging! Sedert uw laatste bezoek heb ik het reeds duizendmaal tot mij zelven gezegd! Wat gij mij verhaald hebt, vriend, is nog geen enkel oogenblik uit mijne gedachten geweest. Ik heb uwe geheele vaart medegemaakt: alle avonden, wanneer ik te bed ging, scheepte ik mij in de haven van Livorno in, en ontwaakte des morgens in Archipelagus. - Goede, liefste Milwitz, verhaal mij daar nog meer van! Nog meer!’

‘Maar ik weet niets meer.’

‘Wat? Gij moet nog veel weten. - Daar! verversch uw geheugen!’ sprak de baron, eene flesch Bourgonjerwijn ophalende. ‘Wij varen op zee, geloof ik; wij hadden de Turksche vloot tot polver toe verbrand; nu, dacht ik, gaan wij op het land. Een heerlijk land, waarschijnlijk?’

‘Geweest baron, als vrijheid en onafhankelijkheid daar nog woonden. - En thans nog! - Doch wat zou ik er u van vertellen, daar wij er toch niet geweest zijn.’

‘Niet geweest? Gij hebt toch iets gezien?’

‘Niet veel meer dan de eilanden.’

‘Nu? en die eilanden?’ vroeg de baron, terwijl hij zijnen stoel naderbij de tafel trok en zich nieuwsgierig vooroverboog.

‘Die bevatten juist zoo veel merkwaardigs niet. Want die menschen....’

‘Ach, die menschen, die menschen! Zij zullen zeker het hoofd naar onder en de voeten naar boven dragen, niet waar?’ Hij beloonde zijne geestigheid met een glas Bourgonjer en een luid gelach. ‘Neen, vertel liever iets anders, vriend, iets anders! zoo iets gelijk de laatste maal, van overrompelingen, van draaikolken, van vuurspuwende bergen! zoo iets dat ijzen doet! Ik hoor niets liever in de wereld.’

‘Een bewijs, dat gij een hart hebt, baron!’ - Het baronschap glimlachte. - ‘Ik weet werkelijk nog iets. Gij hebt wellicht nog van een eiland Antiparos gehoord?’

‘Ja zeker! Van een zoo beroemd eiland.’

‘Neen; als gij daar reeds veel van gehoord hebt, dan kom ik te laat. Want dan zult gij ook weten, wat voor eene grot de natuur daar gebouwd heeft.’

‘Eene grot! Heeft de natuur daar eene grot gebouwd? Neen, bij mijne ziel, daar weet ik nog niets van! Men leeft hier maar op 't land. Wat kent men hier van de wereld? Goede God, wat weet toch een landjonker weinig!’

‘Wel, zoo geheel nieuw is deze nieuwigheid niet.’

Milwitz begon daarop te vertellen en leidde den baron in eene wijdloopige beschrijving, door de prachtige, met pilaren ondersteunde, en met opschriften versierde holen dezes eilands, tot aan den doorgang naar de merkwaardige grot, waar eens Nointel en later Tournefort met zooveel gevaar in afstegen. De baron nam hem ieder woord van de lippen met die nieuwsgierigheid, waarmede hij in zijne kindsheid op de spookvertelseltjes zijner zoogster geluisterd had. - ‘En nu Milwitz? En nu?’

‘De bodem, dien wij betraden, werd schuinscher en schuinscher. Eindelijk kwamen wij aan een duister gat, waar wij slechts kruipende en met den schijn der fakkels konden inkomen. Bereid u eene der gevaarlijkste ondernemingen te hooren, die ik mij min tot eer, dan tot verwijt rekene, en waar ik niet zonder ijzen weder aan denken kan.’ - De baron was al meer dan te veel bereid. Hij zat daar met openen mond en voelde reeds den grootsten schrik tot in zijne haren. - ‘Wij stegen bij middel van een zeel - dat wij aan den ingang vast gemaakt hadden - in de eerste diepte, die reeds schrikkelijk genoeg was. Maar hoe veel schrikkelijker was nog de tweede, waar wij half kruipend als het ware in afglijden moesten! Een mensch, met een zwakker zenuwgestel dan ik, zou alleenlijk door het gedacht aan de diepte, die nevens mij lag, en waar ik voorbij trekken moest, duizelig geworden en nedergevallen zijn.’ De baron hield zijne handen voor de oogen. - ‘En, wat dunkt u, vriend? Juist op den rand diens afgronds, die slibberig als ijs en dus uiterst gevaarlijk was, plaatsten wij de ladder, waarop wij eene zeer lijnrechte rots afkwamen - zekerlijk met een weinig angst en hartgeklop, dat kunt gij wel denken.’ - De baron sprong op, doch zette zich echter aanstonds weder op zijnen stoel. - ‘Wat is er, baron?’

‘Niets, Milwitz! niets! - Slechts mijn ellendig hoofd; in mijne gedachten lag ik reeds in de diepte! - En verder?’

‘Daarop gleden wij met minder gevaar voort; echter toen ik meende met meer zekerheid te kunnen vooruitstappen, kwamenwij juist in den gevaarlijksten toestand, en zonder het geroep mijns geleiders hadde ik mij voorzeker den hals gebroken.’ - Hier hield de baron weêrom zichtbaar den adem in, al de spieren zijns aangezichts waren in beweging. - ‘Wij vonden eene ladder, die reeds zoo oud en vermolmd was, dat zij bij den eersten tred zoû verbrijzeld geweest zijn. Wij bedienden ons dus van eene nieuwe, die wij tot dat einde medegebracht hadden. Nu moesten wij weder aan een nieuw zeel hangen, en nadat wij nog gedurende eenigen tijd, nu op den buik, dan op den rug, voortgegleden hadden, zag ik mij eindelijk tot mijne groote vreugd in de grot, waar ik zoo veel voor gewaagd had.’

‘Eindelijk! - Nu, God zij geloofd! - En wat vondt gij in de grot?’

‘Wel, zij was inderdaad zeer aardig.’

‘Maar verduiveld, wat gaf zij u om meê te brengen?’

‘Wat gij vraagt! - Wel niets!’

‘Niets? - zeî de baron met verwondering. - En kwaamt gij er dan gelukkiglijk weder uit?’

[pagina 107]
[p. 107]

‘Het moet zijn! anders dronke ik hier zeer bezwaarlijk uwen Bourgonjerwijn.’

‘Nu, dat is waar, dat is waar! - Echter, indien gij er in nedergestort waart? Hoe geholpen?’

‘Ik hadde mij eenen heelmeester laten roepen.’

‘Ja, die zou u nakruipen! Verduiveld, er moeten op Antiparos uitmuntende heelmeesters zijn! En indien gij daar uwen hals verbrijzeld haddet? In zoo eene diepte!’

Milwitz lachte over het groot gevaar. - ‘Evenwel, baron, bij het opstijgen ging het erger, dan bij het nederdalen. Daar zou goeden raad kunnen dienen hebben. Meer dan eens, en juist op de gevaarlijkste plaatsen, gleed mijn voet op de slibberige rotshoeken uit; doch dit alles was nog niets tegenover datgene, wat mij op de ladder overkwam. Gij herinnert het u toch wel? - op de ladder, die wij aan de lijnrechte rots zetteden? Want hier...’ - De baron was op nieuw bedwelmd. Hij kroop, met samengetrokken lippen en teruggehouden adem, gansch ineen, gelijk een mensch die van eene hoogte valt. - ‘Tot mijnen grooten schrik brak de eene sport, en indien ik mij aan de andere nog niet vastgehouden had....’

‘O God!’ riep de baron, terwijl hij hem hevig bij den arm greep, alsof hij den val hadde willen verhinderen.

Milwitz lachte, ging nog eenigen tijd voort, en eindigde zijn verhaal met de woorden: ‘Ik ben boven, mijn vriend!’

De baron stond zoo haastig op, dat de glazen dansten; hij stortte van vreugde bijna de tafel om. - ‘Zijt gij hier? Zijt gij werkelijk weder boven? Weder op vasten grond, vriend? Nu, de hemel zij gedankt!’ raasde hij, terwijl hij hem vurig omarmde. - ‘O blijf thans altijd boven, en dat de duivel alle onderaardsche kloven hale! Blijf boven, vriend, boven!’

‘Uwe vreugde maakt u beminnenswaardig, baron! Ja, bij den hemel, ik bemin u!’

‘Ja, ik bemin u ook, gelijk ik mijn leven bemin; en weet gij, dat ik van loutere liefde op u vergramd ben, omdat ge mij in dat verwenscht hol leidt? In een gat, waar gij alles verliezen en niets winnen kondet? Welke duivel heeft u daar ingevoerd?’

‘De nieuwsgierigheid, baron; men leeft toch maar in de wereld om alles te zien.’

‘Echter niet met zooveel gevaar! Ziet anders rond u! Waarom juist op Antiparos?’

‘Het is een schoon gezicht. Het boeit het hart, lieve baron!’

‘En wat is het dan eindelijk? Men bevredigt zijne nieuwsgierigheid, men daalt in de grot, beziet ze een weinig en...’

‘En breekt zich den hals! Niets meer! Dus, baron, waart gij er tegenwoordig geweest, dan zoudet gij er mij bezwaarlijk hebben in laten gaan?’

‘Ik, u? Bij de haren zou ik u teruggehouden hebben.’ - Hij stond op en gaf Milwitz de hand. - ‘Ja, bij den hemel, vriend; al hadde ik er met u zelfs moeten in neêrstorten, bij de haren zou ik u teruggehouden hebben.’

Engel.

(Uit het Hoogduitsch.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken