Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 15 (1869)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.71 MB)

Scans (23.07 MB)

ebook (9.58 MB)

XML (1.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 15

(1869)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De mijnwerkers.

In Uppland, eene der minst begunstigde provinciën van Zweden, ontwaart men, na de heiden en rotsachtige weiden van Andersby doorloopen te hebben, eene vallei, welke, evenals een zuidelijk landschap, met eenen zwarten nevel omhuld, gansch door een dennenbosch omringd is. De koornvelden, met bloemen doorzaaid, de doornhagen doorkruisen er de weilanden en de berkendreven overschaduwen er den weg. Niet verre van daar hoort men het geklots van 't water, welke op de rotsen neêrvalt. Het is de rivier van Osterby welke nu eens door hare sluizen uitspat, en dan eens in hare ruime dokken neêrstort, om zich daarna weêr spiegelglad en stil als een meer te vertoonen. Een ijzerwerker heeft daar zijne fraaie woning gevestigd, en de werklieden zijn de eene na den anderen, langsheen den weg, hunne houten huizen om de meesterswoning komen bouwen. Op den anderen oever der rivier bevindt zich het bosch met dichte grazingen, waaruit men in de verte de bellekens der kudde hoort klingelen. De gansche natuur is hier kalm, ingetogen en evenwel levendig. 's Morgens, sluiten de werklieden de deur hunner landelijke woning en begeven zich naar de smederij; de boeren der omstreken vervoeren, op hunne kleine Zweedsche karren, het erts of de kolen; de maaiers scherpen hunne zeissen, en de jonge dochter, met haar blond op de schouders neêrvallende gevlochten haar, blootvoets en met onbedekten hals, gaat, gelijk Ruth, eenen bruidegom onder de maaiers zoeken. Tusschen de smederij en de weide, recht over het dennenbosch, bevindt zich eene afspanning. Toen ik, zoo verhaalt de heer X. Marmier, uit wiens reisbeschrijvingen wij dit boeiend verhaal overnemen, er binnengetreden was en mij het boek werd voorgelegd, waarin al de vreemdelingen hunne bewondering uitgedrukt hadden, de Engelschen met verzen van Byron en de Duitschers met aanhalingen uit den Bijbel of van Jean-Paul, dacht ik mij in Zwitserland te bevinden, in eene dier afspanningen, waar het overeengekomen is dat men voor drie frank middagmalen en zes min of meer geleerde regels schrijven zal.

Doch verlaten wij de herberg, met hare groene omheining, en slaan wij den weg naar de vallei in. Hier, op het uiteinde der met boomen beplante dreef, treffen wij reeds mijn werktuigen aan, pompen die tot in de ingewanden der aarde dalen, katrols die krijschen onder het gewicht welk zij tillen; wij bevinden ons aan de ijzermijnen van Danemora. Op eene uitgestrektheid van eene halve mijl, zijn de rotsen verbrijzeld geworden en de aarde ligt open als eene vulkaan. Langs alle kanten ontwaart men niets dan steenhoopen, in beweging zijnde werktuigen, en, op het middelpunt, de donkere en diepe groeve. Met schrik peilt het oog dien afgrond, waarin niets wordt gehoord dan de verwijderde hamerslag der mijnwerkers.

Aan den boord van deze gapende diepte, verheft zich eene katrol, waaraan twee ruime tonnen gehecht zijn. De eene dient om het erts op te halen; de andere is de vlottende schuit, bestemd om de werklieden en de nieuwsgierigen in de mijnen af te laten. Men stapt, niet zonder ontroering, in die houten kuip; en wanneer de werklieden den kabel loslaten, waarmede zij omhoog gehouden werd; wanneer men den vasten grond verlaat, dan heeft de minst verhitte verbeelding den tijd om alle slach van zonderlinge gedachten te vormen, en hij, die voor de eerste maal dit onderaardsch tochtje onderneemt, kan uit het diepste zijns harten eene laatste gedachte aan zijne vrienden wijden en zich zijnen engel-bewaarder aanbevelen. Men daalt tot 400 voeten onder de aarde af. Bij het afdalen, kan de koorde breken, de ton kan in stukken geslagen worden op den rotswand, tegen welken men gaat stooten. Wie weet? De afgrond kan zich eensklaps weder toesluiten en de a dalenden verzwel-

[pagina 115]
[p. 115]

gen. Maar terwijl men gansch deze reeks mogelijke ongelukken trotseert, met een heldhaftig gevoelen welk de ijdelheid kittelt, ontmoet men drie of vier werklieden, die, rechtstaande op eene oude kuip, bovengehaald worden; zij leggen de grootste onverschilligheid aan den dag, zij redekavelen met elkander en steken gaande weegs hunne pijpen aan. Dit ziende, trekt men terug in zijne ton en men schaamt zich vrees gekoesterd te hebben.

Heel de mijn is eene aaneenschakeling van vochtige galerijen, die als kerkgewelven uitgehold zijn en onderschraagd worden door ijzerhoudende steenmassas; zij worden van afstand tot afstand door de rotsspleten verlicht. Boven is de blauwe hemel; hier, de zwarte aarde, de slijkerige en dikwijls met ijs bedekte grond. De regen, die door de bergopeningen neêrvalt, bevriest in deze koude spelonken, en alvorens de ertsader te kappen, moet men de sneeuwhoopen wegruimen welke haar bedekken. Eene groote rui doorloopt al de galerijen. Het water loopt in eenen houwer, en de pomp, welke aan het uiteinde der mijn staat, is den ganschen dag in beweging. Somwijlen kan men van de eene galerij niet in eene andere komen dan door eene smalle opening, waarin men zich tot op den grond moet bukken en zich over de sneeuw voortslepen. Somwijlen moet men, op eene waggelende plank, eenen aan een moeras gelijkenden grond overloopen. Daarna, treedt men onder groote gewelven, en dan is het schoon het haardvuur der mijnwerkers onder deze sombere verblijven te zien flikkeren, en de stralen der pijnboomtoorts te zien weêrkaatsen tegen muren, waarin het kristal schittert en waarop de roode granaat nevens het ijzer blinkt. Daar, in het stille diep des afgronds, verkrijgt de menschelijke stem een statige toon; de hamerslag, die op den steen valt, kaatst van gewelf tot gewelf, met een akelig dreunen, voort, en wanneer men het vuur aan eene der mijnen steekt, wanneer de rots springt, dan davert gansch de onderaardsche uitgestrektheid, en al de gewelven schijnen op hunne grondvesten te wankelen.

De mijn van Danemora, eene der rijkste uit Zweden, werd in de XVe eeuw ontdekt. De erts, welke men er uit trekt, geeft zestig en somwijlen tachtig ten honderd ruw ijzer. Driehonderd werklieden worden er dagelijks gebezigd. Het zijn meest allen huisvaders, wier woning op een of twee mijlen afstands in het veld staat. Meest al deze woningen zijn van eene omheining voorzien en beschermd door eenige groepen boomen. Zij zijn frisch, lachende en worden met zorg onderhouden. De vrouw is daar, die den ganschen dag het aan hare zorg toevertrouwde woningje oppast en versiert. Wanneer de lente komt, is gansch het huis met groen omkranst, dennentakken overschaduwen de vensters, de grond is met dennentakken bestrooid, boomtwijgen vormen een bladerenpriëel boven de deur. Men zou zeggen, dat de mijnwerker, die verplicht is den ganschen dag in zijne sombere werkplaatsen door te brengen, al het groen en al de bloemen welke de grond opbrengt, waarvan hij gebannen is, wenscht te vinden, wanneer hij te huis komt. Hij moet deze woning, door eene ieverige hand versierd, met tegenzin verlaten, en evenwel verlaat hij ze elk n morgen om niet dan 's avonds weêr te keeren.

De meeste mijnwerkers verdienen slechts een rijksdaalder daags, dat is anderhalve frank. Velen winnen minder. Door mijnwerker te worden, deden zij wat hunne vaders deden. De ijzeren mijnhamer was hunne erfenis en de afgrond hun erf. Zij zijn er met moed in afgedaald en zij beklagen zich niet over hun lot. Evenwel, die afzondering van de gansche natuur, dit leven doorgebracht in de duisternissen, werkt allengskens op hen. Zij buigen tot den grond welken zij moeten omwerken, en zij volbrengen met onderwerping het woord Gods: Gij zult uw brood in het zweet uws aanschijns winnen. Zij zijn droomerig en stilzwijgend. Zij lachen of zingen niet. Toen ik bij hen in den afgrond was, had een kind van Danemora, welk ook eens mijnwerker zou zijn, en dat nu voor de eerste maal in de mijn afdaalde, zich op eenen steenblok neêrgezet en zong. Het zong een mijnwerkerslied, gemaakt door eenen dichter uit Fahlem, de heer Koenigsvaert. De werklieden bezagen den kleinen zanger met droefheid en schenen hem in hunne stilzwijgendheid te zeggen: Arm kind!

Wat het droevigste is, is dat dit werk het leven verkort. Nog jong, rimpelt zich reeds hun aangezicht. Zij verouderen gauw en sterven gewoonlijk aan borstziekten, aan teering. De werkman die mij deze uitleggingen gaf, was zelf een levend bewijs van dezen noodlottigen invloed der mijnen. Zijn oogopslag was strak, zijn aangezicht mager, en op de wangen had hij dien verdachten blos, welke de innerlijke vermoeidheid te kennen geeft. Hij was daar reeds tien jaar. Hij voelde zijne krachten verzwakken, en hij kon het getal van de dagen die hij nog te leven had, schatten naar de hamerslagen welke hij nog geven zou. Hij leidde mij in zijne woning, om mij eenige stalen erts te geven. Zijne vrouw en kinderen kwamen ons te gemoet, en het deed mij pijnlijk aan, die vrouw, welke haast weduwe en zijne kinderen die spoedig weezen zouden zijn, nevens hem te zien komen nederzitten.

Fahlem ligt op twintig mijlen afstands van Danemora: men bereikt het langs steile wegen, door dennenbosschen, voorbij de schoone meren van Gefle en Dalecarlië. Maar wanneer men van de kruin des bergs in de vlakte neêrziet, ontwaart men aanvankelijk niets dan wolken rooks, welke over de vallei vlotten en de woningen omhullen. Dan, allengskens, door dien dikken en aanhoudenden smook, onderscheidt men den gansch met koper overdekten kerktoren en daarna de huizen. Deze huizen zijn van hout, smal en laag gebouwd; zij gelijken aan die lichte op de Leipziger jaarmarkt door de kooplieden voor zes weken uit planken opgeslagene winkels. Zij worden rood geschilderd, maar zijn zwart geworden, en zwart is ook de grond van deze smedersstad, zwart de lucht die haar omringt. Ten allen kante, over het veld, ziet men niet dan aarden hutten, waarin koper gesmolten wordt, werkhuizen in rookwolken gehuld, ertshoopen door menschenhanden sedert eeuwen opeengestapeld, en, verder op, eene dorre grondstreek, eene van alle gewas ontbloote heuvelenketting; nergens eenig groen, noch bloemen, noch boomen: overal de bloote, kale grond, die door den zich onophoudend vernieuwenden koperdamp uitgemergeld wordt. Buiten den Hekla, had ik nooit iets somberder en

[pagina 116]
[p. 116]

woester gezien. Men weet niet juist op welk tijdstip deze mijnen ontdekt werden, maar 't is zeer lang geleden. Koning Magnus-Smek verleende, in 1347, aan hen die haar zouden ontginnen, een bijzonder voorrecht; en deze verordening, welke nog bestaat, haalt er nog vele andere aan, namelijk eene van 't jaar 1200. Het volk, welk steeds eene overlevering bezit voor alle gebeurtenissen, waarvan de oorsprong onbekend is, verhaalt het volgende: Een Finlander, Kare met name, die deze streek bewoonde, bemerkte eens dat eene zijner geiten, welke den dag in het bosch doorgebracht had, bedekt was met eene soort van roode aarde, welke hij nooit gezien had. Het was kopererts. Hij deed eene verkenning in het bosch, en de mijn werd ontdekt.

Deze mijn bracht eertijds aanzienlijk veel op: men zag er de schoonste koperaders schitteren, en men hechtte toenmaals zooveel prijs niet aan dit metaal als nu. Wij hebben in het museum van Upsala, Zweedsche munten gezien, die geslagen werden in den tijd, toen deze vruchtbare aders zich zoo gemakkelijk aan den hamer des mijnwerkers opdeden. Het zijn zuivere, breede en zware koperplaten De daalder is zoo breed als een in-quarto; de dubbele daalder heeft anderhalven voet lengte. Het Spartaansche ijzeren geld moest klein zijn, vergeleken aan dit.

Nu is deze mijn, welke sedert zoo langen tijd door zooveel verschillige handen uitgegraven werd, verarmd. Men haalt er nog salpeter, solfer, granaat, een weinig goud en zilver uit; maar de koperaders zijn zeldzamer en dunner geworden. De erts, welke men met moeite uit de ingewanden des gronds trekt, geeft, na drie smeltingen, niet meer dan vier of vijf ten honderd echt metaal; en men herdoet wat vroeger gedaan werd: de in de tijden van overvloed afgesmoltene steenen, komen op nieuw in den kroes, en men krijgt er nog omtrent een half ten honderd metaal van.

In 1600, werd deze mijn verbreed door eene instorting waarbij verscheidene menschen het leven verloren. In 1683, bij een onweder, stortte de haar omringende grond in; al de rotsen waarop hij rustte werden omgeworpen. Den vorigen dag zag men nog eene ronde en genoegzaam regelmatig gegravene ruimte; 's anderendaags was het een afgrond. Gelukkiglijk waren de werklieden afwezig toen de aardinzakking plaats had; maar dit treurig voorval had iedereen met schrik bevangen, en de bewoners van Fahlem, die het hunnen vaders hoorden vertellen, spreken er nog met ontroering van.

Rond dezen afgrond verheffen zich de huizen der opzichters en de werktuigen. Men heeft eenen muur gebouwd, om den grond meer vastheid te geven en eene houten leuning geplaatst, om den voorbijganger tot schut te verstrekken. Daar viel eens een roerend tooneel voor, welk de heer Arndt in zijne Reize in Zweden aanhaalt en welk mij door de landslieden bevestigd werd. Werklieden hadden zich eenen weg gebaand tusschen de steenblokken en den zavel heen, welke eene vorige instorting daar heeft opeengehoopt. Onder eene dikke laag aarde, vonden zij het lichaam eens jongelings, in feestgewaad uitgedoscht en met eenen bloemtuil in het knoopsgat. De vorm der kleederen was van eenen anderen tijd; maar het aangezicht des jongelings had geene verandering ondergaan; hem zoo ziende liggen, met rooskleurig aangezicht en geslotene oogen, zou men gezegd hebben dat hij daar, na een bal, ingeslapen was. Al de bewoners der stad en van het veld kwamen hem zien, maar niemand kende hem, toen men eensklaps eene oude vrouw zag aantreden, welke sedert verscheidene jaren haar huis niet verlaten had, doch die niet had kunnen weêrstaan aan het verlangen, deze wonderbare ontdekking te gaan beschouwen. De arme vrouw had witte haren en een gerimpeld voorhoofd; zij was zwak, en kon niet dan bij middel eener kruk gaan. Zij naderde den jongeling, slaakte eenen hartverscheurenden schreeuw, en viel naast hem op de knieën. Het was een werkman, met wien zij, vijftig jaren geleden, verloofd was geweest. Op den dag zelve dat hij trouwen moest, was hij verdwenen: de mijn, langs wier boord hij moest gaan, had hem verzwolgen.... Hij werd met groote pracht begraven, en eenige dagen daarna, stierf zijne verloofde. Deze groote groef, welke de reiziger met verwondering aanschouwt, is slechts de mond der mijn. Het is op het diepste punt van dezen door het tempeest gedolven kuil, dat de mijn begint. Men komt er in door eene smalle deur, men zet den voet op eenen bochtigen trap, en dan: vaarwel, zon, vaarwel, prachtige natuur! Het graf is niet donkerder, en de duistere weg langs welken de Laplanders gelooven dat de dooden naar de andere wereld gaan, is niet akeliger dan deze smalle bank, die tot de kopermijnen geleidt.

De weg kronkelt langs om de mijn. Houten pilaren onderschragen van weêrskanten de aarde, welke dreigt in te storten, en overeindliggende balken vormen het welfsel dezer groote galerij. Dit alles is een werk van standvastigheid; en wanneer men bedenkt dat het niet dan met duizende gevaren en bij fakkellicht is kunnen gemaakt worden, moet men de koenheid, waarmede het opgevat, en de moedige aanhoudendheid waarmede het voleindigd werd, bewonderen. De trap is smal en slijkerig; men glijdt er dikwijls op uit, en men moet acht nemen er zich niet van te verwijderen. Daar dicht bij is een waterpoel of afgrond. De muren, tegen welke men aanleunt, zijn vochtig en modderig. Het water zijpelt door de grondlagen; de solfer en de salpeter hoopen zich tegen de houten pilaren en de rotsen op, en als men ze met de toorts aanraakt, verspreidt zich onder de gewelven een vuile smoor.

De vreemdeling, die de mijn wil bezoeken, trekt lange zwarte werkmanskleederen aan. Men geeft hem eenen breed geranden hoed op het hoofd en hij steekt de voeten in groote laarzen. Een man gaat voor hem uit, met eene toorts in de hand; een andere volgt hem op de hielen, en somwijlen is hij verplicht tegen zijne beide geleiders aan te leunen, want de trap is ongelijk en gevaarlijk. Halver wege, dat is omtrent 300 voet onder de aarde, houdt de trap op, de ruimte vernauwt; men bemerkt eene opening in den grond, men plaatst den voet op eene ladder: langs daar klimt men af; het is daar dat de werklieden, na al de onderaardsche streken doorloopen te hebben, eene nieuwe ertsader gaan zoeken. Indien ik, wanneer ik te Danemora was, het lot der werklieden bekloeg, hoe gelukkig schenen zij mij nu niet, vergeleken aan die van Fahlem;

[pagina 117]
[p. 117]

want zij werken nog bij het daglicht, zij zien, bij tusschenruimten, de lucht boven zich. Maar te Fahlem is er noch blauwe hemel, noch lichtstraal, noch verfrisschende wind. Men hoort den weêrgalm niet van wat er rond de mijn geschiedt, noch het onbepaalde gerucht welk het aanwezen van levende schepsels te kennen geeft; overal heerscht de diepste nacht, de stilte des doods. De werkman bevindt zich daar op slijkerigen bodem, tusschen vochtige muren. Eene lamp verlicht hem, een ijzerberg drukt op hem. Indien de lamp uitdooft, indien de pilaren der mijn bezwijken, is het met hem gedaan. Wanneer men aan de twee treurige voorvallen der vorige eeuwen denkt, heeft men dan het recht niet eene derde ramp te vreezen?

De heer gouverneur van Fahlem had de goedheid gehad bevelen te geven, om mij de gansche mijn te laten zien, en onze onderaardsche wandeling eindigde met eene verlichting. Wij bevonden ons in 't midden van eenen der uitgestrektste en hoogste bogen des bergs. Op de rotsbanken, welke hem in verscheidene galerijen verdeelden, hadden de werklieden toortsen aangestoken, en ik zag daar een wonderbaar tooneel. Boven ons de zwarte en hooge rotsgewelven; beneden, de afgrond, en rondom dezen de in het duister schitterende toortsen, welke, van afstand tot afstand, zilverachtige tinten en bleeke stralen afwierpen. Nabij de galerijen glinsterde het water dat langs de muren afzijpelt, de schilfertjes ijzer van het erts, de greinen kristal in de rots opgesloten, als goudzand, als dauwdroppels in de stralen des lichts, en de gensters die zich van de flikkerende toortsen losmaakten, vlogen als vuurpijlen door de grot, of vielen in het diep des afgronds neder als sterren, die van eenen donkeren hemel rijzen. En alles was kalm, men hoorde niets dan het treurig regelmatig vallen der waterdroppels, gelijk de tranen eener weduwe, in de stilte des nachts. Ik bleef daar tot de laatste toorts opgebrand was, tot de laatste genster in de duisternis uitgeschitterd had. Dan keerde ik, denkende, met mijne geleiders terug, en, wanneer wij uit dezen bodemloozen afgrond kwamen, scheen mij de hemel vroolijker, de lucht zuiverder toe, en ik groette, met kinderlijke vreugde, de groene bergen van Dalecarlië, de schoone meren, de frissche hoven en het gelukkig huis van Rothenby.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken