De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Willem OgierToen de Commissie der Antwerpsche Vondelfeesten van 1887 de eer genoot, op 18en September van dit jaar, ten stadhuize te verschijnen, om uit de handen der stedelijke regeering het marmeren borstbeeld van Vondel in ontvangst te nemen, hetwelk van stadswege - op aanvraag der Commissie - zou geplaatst worden in de wandelzaal van den Nederlandschen Schouwburg, verklaarde de heer Schepen Nauts in zijne verwelkomingsrede, dat het in de inzichten van het Gemeentebestuur lag, van deze zaal mettertijd eene galerij van portretten te maken, en wel bepaaldelijk van mannen, die zich ten opzichte der vaderlandsche tooneelkunst verdienstelijk hadden getoond. Dat deze mededeeling door de aanwezigen met levendige belangstelling ontvangen en met goedkeurend handgeklap werd begroet, en spoedig daarop ook in ruimeren kring met denzelfden bijval werd vernomen, hoeft niemand te verwonderen, die weet, hoezeer de liefde voor het tooneel | |
[pagina 3]
| |
den Vlaming in het algemeen, den Antwerpenaar in het bijzonder, eigen is. Onder de dichters nu, welke beurtelings aanspraak zouden kunnen doen gelden op een dergelijk bewijs van hulde, noemde de officieele redenaar in de eerste plaats den beroemden schrijver der Seven Hooftsonden, den Antwerpenaar Willem Ogier. Nu wil een gelukkig toeval, dat binnen weinig tijds, zich eene gepaste gelegenheid zal voordoen om aan de nagedachtenis van den voornaamste Zuid-Nederlandschen tooneelschrijver der xviie eeuw het blijk van waardeering te gunnen, hetwelk hem door het Magistraat zijner geboortestad is toegezegd en waarbij het kunstminnend Antwerpen zich ongetwijfeld met evenveel warmte en eensgezindheid aansluiten zal, als waarvan het tijdens de voormelde Vondelfeesten zulke treffende bewijzen heeft afgelegd. Den 20en Februari van het aanstaande jaar 1889, zal het, inderdaad, twee honderd jaar geleden zijn, dat Willem Ogier aan de beoefening zijner kunst, aan de genegenheid eener dichtlievende dochter en aan de vereering der kamerbroeders van de Violiere en den Olijftak werd ontrukt, in den ouderdom van ruim zeventig jaren. Deze dag - wij hopen het - zal niet voorbijgaan, zonder dat de schuld gedelgd worde, die op de Scheldestad weegt ten voordeele van eenen harer beroemde zonen. Wij denken zelfs, dat deze omstandigheid de ongezochte gelegenheid aanbiedt om eenen lang verzuimden plicht te vervullen, door de betaling van den tol der dankbaarheid aan den naam van eenen man, in wien de nationale kunstgeest eenen zijner begaafdste tolken heeft gevonden. Wat ons althans aangaat, wij hebben gedacht, de nieuwe reeks van dit tijdschrift niet beter te kunnen openen dan met eene beknopte studie, gewijd aan de werken van Willem Ogier, met het oog op de viering van zijn aanstaande eeuwfeest. Indien iemand, dan behoort inderdaad de dichter der Seven Hooftsonden tot die Vlaamsche School, die niet alleen in de beeldende kunsten, maar evenzeer in de letteren, de onwraakbare kenteekenen harer eigenaardigheid vertoont, en ook op dit gebied werken heeft voortgebracht, die in de eerste plaats onze belangstellende aandacht verdienen op te wekken. Het ligt evenwel niet in ons plan, hier het leven van onzen dichter uitvoerig te beschrijven. Deze arbeid is alreeds op voortreffelijke wijze volbracht, - namelijk door den heer Max RoosesGa naar voetnoot(1), die daarbij heeft zorg gedragen, Willem Ogier te plaatsen in zijne natuurlijke omgeving en het leven des dichters te beschouwen in verband met de zeden en omstandigheden van zijnen tijd en zijnen kring, - het op kunstgebied nog zoo bloeiende, doch in elk ander opzicht steeds meer vervallende Antwerpen van de tweede helft der xviie eeuw. Het eenige wat wij hier beoogen, is eene vluchtige schets te leveren van Ogier's tooneelarbeid, - eene bescheidene bijdrage tot de kennis en waardeering van hetgeen hij op dit gebied heeft voortgebracht. (Wordt vervolgd.) Arthur Cornette. |
|