toedroeg en haren kunstroem in eere hield, aan ons Museum ten geschenke geboden. Wij zijn ervan overtuigd, dat de stad die gift niet kan, niet zal weigeren om allerlei redenen, die wij niet hoeven op te sommen.
Een enkele willen wij aanhalen, omdat zij toepasselijk is ook op andere meesters, minder zeldzaam dan Jacob de Backer.
Moet het Antwerpsch Museum alleen eene verzameling zijn van meesterstukken, als zoodanig erkend in alle landen, of mag er hier ook eene plaats ingeruimd worden aan onze Antwerpsche schilders van tweeden rang?
Ons dunkt, dat de laatste vraag bevestigend moet beantwoord worden.
Er bestaan dozijnen onzer Antwerpsche kunstenaars, van wie het Antwerpsch Museum geen enkel werk bezit en die men, wil men ze leeren kennen, in den vreemde, te Munchen, te Dresde, te Madrid moet gaan opsporen. Die wereldberoemde Museums achten zich niet onteerd door de aanwezigheid van werken van meesters uit Antwerpen, waarover Antwerpen zich schaamt. Er is geen Museum in Duitschland, dat niet gretig den eenig overgebleven Jacob de Backer, eene schuilplaats zou verleenen, uit belangstelling in de geschiedenis der Antwerpsche school. En men lette wel op, dat Jacob de Backer in zijnen tijd een gevierd meester was, dat hij ten allerminste zoo hoog staat als Crispijn van den Broeck, van wie ons Museum en dat van Brussel werken bezitten; hij is een Italiaanschgezinde, een academieker, maar hoegenaamd geen onverdienstelijk kunstenaar.
Dat men dergelijke meesters eene afzonderlijke zaal aanwijze in het nieuwe Museum: wij zouden het begrijpen, dat men ze ongenadig de deur wijze, ook wanneer zij met hun eenig overgebleven stuk komen aankloppen, dit kunnen wij niet aannemen.
M.R.