De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Willem Ogier
| |
[pagina 25]
| |
| |
[pagina 26]
| |
kenmerk dezer opvatting uit, wanneer wij haar bij uitstek eene nationale heeten. 't Is in hunne omgeving, in de werkelijkheid des volkslevens, dat Bredero en Ogier, zoowel als Langendijk, de modellen hunner personages hebben gezien en gehoord; op markt en straat, in achterbuurt en kroeg hebben zij vaak - de beide eerste althans - hunne koddigste typen gezocht en gevonden; het zijn vaderlandsche zeden die zij schilderen, vaderlandsche ondeugden die zij kastijden, vaderlandsche gebreken die zij gispen, vaderlandsche zwakheden die zij bespotten; het is de volkstaal van hunnen tijd, met al hare zerpe sappigheid, hare drieste vrijpostigheid, hare ongekunstelde losheid, die zij in den mond hunner helden leggen. Hunne werken behooren dan ook tot het meest nationale, tot het meest specifiek Nederlandsche, dat wij in onze kunst bezitten. Zij mogen, in dit opzicht, geplaatst worden nevens het eigenaardigste, dat de Vlaamsche en Hollandsche genreschildering heeft voortgebracht; en ook als eigenlijke kunstwaarde staan zij, in hunne beste bladzijden althans, niet te zeer beneden de hooge verdiensten dezer zoo zeer geroemde schilderwerken, om niet als van zelf tot eene vergelijking uit te lokken. Met evenveel recht als Bredero een evenknie van Frans Hals, Jan Steen en Adriaan De Brauwer werd geheetenGa naar voetnoot(1), noemen wij Ogier den waardigen tijd- en landgenoot van een David Teniers en een Joost Van Craesbeeck. Zij zetten de traditie der middeleeuwsche cluten en boerden voort, waarin ook het ongedwongen volksleven, met al zijne geuren en kleuren, naar de natuur werd geteekend. In fijnheid van opmerking en nauwkeurigheid van waarneming, hebben de Nederlandsche kunstenaars altijd uitgemunt. Dit is even waar voor de meesters der pen als voor die van het penseel. Maar ziet, welk een verschillend lot aan de eenen en aan de anderen is te beurt gevallen! Terwijl onze zedenschilders eene Europeesche vermaardheid hebben verworven, waarvan de glans geen oogenblik is getaand, zijn onze nationale toneelschrijvers - ook zedenschilders in de echtste beteekenis des woords, - na gedurende hun leven de toejuichingen van het schouwburgbezoekend publiek te hebben genoten, allengs in de vergetelheid geraakt en door de geschiedschrijvers onzer letterkunde met zekere voorname minachting bejegend. Eerst een later nageslacht begint hun de waardeering te gunnen, waarop hun ongemeen talent hun recht geeft. Zij waren immers al te plat en grof, onkiesch en gemeen? Men schaamde zich over de ruwheid hunner taal, over de aanstootelijkheid hunner voorstellingen, in stede van er fier op te wezen, dat onze zeventiende-eeuwsche letterkunde, naast de klassieke of academische school, waarin een Vondel als hoofdman optreedt, ook eene romantische of realistische school heeft bezeten, die, nevens de werken van Bredero en Ogier, nog wijzen kan op Hooft's Warenar, Costers's Teeuwis de Boer, Huygens' Trijntje Cornelis, Starter's kluchten en de blijspelen van Thomas Asselijn. Toen Louis XIV, met een hooghartig: Enlevez ces magots, Teniers' geniale tafereelen de deuren van zijn paleis uitwees, waren er vorsten genoegGa naar voetnoot(1), die volgaarne opgeld betaalden om diezelfde paneeltjes te bezitten, welke thans als kunstjuweelen van het helderste water in het Prado, in het Louvre, in de Ermitage, in de Pinacotheek van Munchen en in alle voorname museums van Europa schitteren. Een dergelijke bijval viel nimmer onze zedeschilders met de pen te beurt. En toch, - wie de eenen eert, heeft het recht niet, voor de anderen den neus op te halen. Dat er tusschen de beeldende en de poëtische kunst een groot onderscheid bestaat, - wij zullen de laatste zijn om het te loochenen; dat de plastiek zich soms iets veroorloven mag, wat in de letteren moeilijk geduld kan worden en op het tooneel bepaald aanstootelijk klinkt, - wij geven het volmondig toe. Maar volgt daaruit, dat wij blind moeten blijven voor de verdienste der dichters, die den mensch in de naaktheid zijner driften en gebreken, de maatschappij in de ruwheid van zekere standen, naar waarheid hebben weten af te beelden? Men versta ons wel: indien aan de hier bedoelde tooneelschrijvers de smet der onzedelijkheid kon aangewreven worden, wij zouden zelfs geene poging durven wagen om hun in de geschiedenis onzer dichtkunst eene eereplaats te doen toekennen. Tegenover zekere nieuwerwetsche critiek is het wellicht niet overbodig, dienaangaande eene duidelijke verklaring af te leggen. ‘De poëzie der dingen ligt niet enkel in het weldadige of reine dat hun eigen is, maar tevens in het grootsche hunner evenredigheden.’Ga naar voetnoot(2) Voorzeker, - doch dit neemt niet weg, dat de ware kunst, bewust of onbewust, tot loutering van het menschelijk gemoed strekt, - en dit wel des te zekerder, naarmate zij dit doel minder opzettelijk beoogt. Alle drogredenen, alle theoretische beschouwingen, - hoe vernuftig ook, - vermogen niets tegen dit onwedersprekelijk feit, dat, in de gansche geschiedenis der wereldliteratuur, niet éen enkel werk wordt genoemd, dat eene kennelijk onzedelijke strekking heeft, en zich in de gunst van het onpartijdige en onbevooroordeelde nageslacht bij voortduring heeft mogen verheugen. Nu, wat inzonderheid Ogier betreft, hoe los en vrij de door hem gekleurde tooneelen ook mogen zijn, hoe plat en gemeen soms de taal weze, die hij door zijne personages voeren laat, toch zal de kitteloorigste criticus niet de minste aanmerking weten te maken op het zedelijk gehalte zijner gewrochten. ‘De strengste moralist kan niets af te keuren vinden in Ogier's strekking.’ Dit getuigt een zoo kieskeurig | |
[pagina 27]
| |
rechter als Max. RoosesGa naar voetnoot(1); en in deze uitspraak mogen wij berusten, om ons alleen te wenden tot de aesthetische beschouwing der Seven Hooftsonden. (Wordt vervolgd.) A.C. |
|