Op den geboortedag van Jan-Frans Willems
In de redevoering, welke hij uitsprak bij de aanvaarding van het voorzitterschap der Academie van Oudheidkunde, drukte de heer P. Génard den wensch uit, dat de standbeelden van Wappers en de Keyser al spoedig mogen prijken op de Volksplaats, vlak voor het nieuw Antwerpsch Museum.
Wij stemmen hartelijk in met den wensch, dat aan deze twee bestuurders onzer Academie eene openbare hulde worde gebracht. Of het nu juist in den vorm van standbeeld moet gebeuren, en of die stand- of borstbeelden, of wat het zij, moeten onder den blooten hemel staan, liever dan in de open gaanderij of in eene voorzaal van het nieuwe Museum, zullen wij niet bespreken. Een standbeeld, zooals het ten onzent wordt opgevat, is zoo heel decoratief niet. Moet elke bestuurder onzer Academie op die wijze vereeuwigd worden, dan zullen wij binnen vijftig jaar, eene heele schaar van die kunstwerken in het gelid zien staan op de Volksplaats, en zou het weigeren dier eer meer een blaam, dan het toekennen ervan eene hulde aan de nagedachtenis der hoofden onzer Academie zijn. Ware het niet sierlijker en doeltreffender, vóór ons Museum een gedenkteeken op te richten aan de herleving der beeldende kunsten, en daar eene plaats te schenken aan de bijzondersten van de velen, die bijgedragen hebben tot het herwinnen dezer eerekroon, gedurende de halve eeuw, die verliep van 1830 tot 1880?
Wij blijven bij die vraag niet langer stilstaan, omdat wij meer bepaald de aandacht willen roepen op eene andere.
Hoe warm ons hart kloppe voor Antwerpens kunstroem, dunkt het ons toch, dat de hulde, aan de beeldende kunsten gebracht, geen nadeel moet doen aan de betuiging der erkentelijkheid, welke wij verschuldigd zijn aan hen, die met pen en woord hebben bijgedragen tot de verheffing van ons volk, tot de ontwikkeling van zijnen geest, tot de verrijking zijner letterkunde.
Antwerpen heeft Conscience een zittend beeld opgericht en een standbeeld van Door van Ryswyck, door eenen vriend van den volksdichter geschonken, op een stadsplein geplaatst; het Vlaamsche volk heeft Conscience een praalgraf gebouwd. Maar hoevelen onzer strijders voor taal en letteren zijn nog onherdacht? Jan-Frans Willems, David, Ledeganck, Snellaert, Serrure, van Duyse, Dautzenberg, Van Kerckhoven, Zetternam, Jan van Rijswijck, Frans de Cort, Michiel van der Voort, Heremans, van Peene en zoovele anderen nog; waar zijn de getuigenissen der dankbaarheid van het Vlaamsche volk, aan die heropbeurders onzer taal en letteren?
Wat hebben Gent, Brussel, Leuven voor hen gedaan? Antwerpen, ten minste, heeft een deel zijner schuld gekweten; andere steden bleven geheel aan hunnen plicht te kort.
Onder de namen, die wij noemden, is er een, die vooraan komt en bij elken vriend van Vlaanderens herwonnen taal en herlevende letteren in hooge eere staat, de naam van iemand, die burgerrecht heeft verkregen in elke gemeente van Vlaanderen. Het is die van Jan-Frans Willems: vader Willems, de aanvoerder van den strijd voor onze taal, de bereider van onze zegepraal, de baanbreker onzer jonge taalstudie en geschiedkunde, de man, die meer dan iemand bijdroeg om onze letteren uit den doodenslaap te wekken, en die, zeker meer dan velen zouden denken, medewerkte om onze beeldende kunsten te doen herbloeien.
Een gedenkteeken, aan hem opgericht, zou op de goede plaats staan, overal waar, in België, onze taal wordt gesproken, onze letterkunde wordt beoefend. Hij eindigde zijn leven in Gent, hij werd geboren te Bouchout, bij Antwerpen, maar in deze laatste stad bracht hij 22 van de 53 jaren zijns levens door; daar ving hij den strijd aan voor onze taal, daar strooide hij de eerste zaden uit, die eenen zoo rijken oogst moesten opleveren. Zoo er, in Vlaamsch België, iemand een openbaar huldebewijs verdiend heeft; zoo er iemand is, wien dit door alle Vlamingen met gelijken geestdrift zou worden gebracht, dan is het vader Willems. Onze gewesten en onze groote steden hebben te lang dien plicht der dankbaarheid verzuimd; het Vlaamschgezinde en letterminnende Antwerpen moest het zich tot eene eer rekenen dit verzuim te herstellen.
In eenen uithoek van Europa, te Abo, richtte het Finsche volk een standbeeld op aan Porthan, die in denzelfden tijd en op dezelfde wijze voor zijn vaderland begon, wat Jan-Frans Willems voor het onze beproefde. ‘Aan hem, die Finlands eer en Finlands volk verhief, richtten de Finnen dit standbeeld op;’ deze woorden leest men op zijn voetstuk; en, toen wij ons dit opschrift lieten vertalen, vroegen wij ons af: ‘En waar blijft in Vlaanderen het gedenkteeken, opgericht aan vader Willems en aan hen, die met hem het werk der nationale heropbeuring aanvingen.
Wij vragen juist geen standbeeld voor hem, niet omdat hij het niet evengoed als zoovele anderen zou verdiend hebben, maar omdat wij een gezamenlijk gedenkteeken meer decoratief achten, en omdat wij, nevens Willems, zijne oudste, trouwste medewerkers zouden willen zien herdenken.
Den 11en Maart 1893, zal Vlaamsch België den honderdsten verjaardag van vader Willems' geboorte vieren; op dien dag zou een gedenkteeken, waarop zijn borstbeeld of medailjon, omgeven van die der ontslapenen, welke met hem voor ons taalrecht ijverden en onze letteren beoefenden, in Antwerpen dienen ingewijd te worden.
En waarom zou op denzelfden dag niet het gedenkteeken kunnen onthuld worden, gewijd aan de beste onzer kunstenaars, sedert 1830 gestorven? Zoo zouden broederlijk tegenover elkander staan: de hulde, gebracht aan onze herboren kunsten, en de eerezuil, opgericht aan onze herboren letteren.
Antwerpen, 11 Maart 1888.
Max. Rooses.