De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Muziekschool van AntwerpenHet zal den lezer voorzeker niet onbekend zijn, dat, sedert de herinrichting der Koninklijke Academie en de stichting van het hooger Instituut der beeldende kunsten te Antwerpen, de aldaar reeds vroeger bestaande theoretische leergangen eene merkelijke uitbreiding hebben gekregen, en o.a. volledigd werden door de inrichting van eenen leergang van letterkunde. Sedert korten tijd, is ook een dergelijke cursus tot stand gebracht aan onze stedelijke Muziekschool. Het programma van dezen nieuwen leergang omvat zoowel de beginselen der metriek en poëtiek als de geschiedenis der algemeene en Nederlandsche letterkunde. Indien wij dit feit belangrijk genoeg achten om er hier melding van te maken, dan is het om eene dubbele reden. Vooreerst, wij verheugen er ons over, dat de Muziekschool van Antwerpen de andere soortgelijke instellingen van het land wederom vooruit is met de inrichting van bedoelden leergang. Immers, indien ook aan andere Belgische conservatoriums reeds het ontwerp is opgevat, eenen leergang van letterkunde aan het zuiver muzikaal onderricht toe te voegen, zoo is het - bij ons weten althans - nog nergens, buiten Antwerpen, tot de uitvoering van dit ontwerp gekomen. Onze Muziekschool geeft aldus aan de zuster-inrichtingen een navolgenswaardig voorbeeld, even als zij dit vroeger herhaaldelijk deed, toen zij, de eerste in het land, eenen cursus van muzikale geschiedenis en aesthetiek, en later ook den eersten leergang van harp inrichtte. Bij deze voldoening van gewettigde eigenliefde sluit zich echter eene tweede reden aan, die ons vooral heeft aangespoord om het hier besproken feit, van hoe weinig beteekenis het in het oog van sommigen ook moge schijnen, in ons blad aan te stippen. Wij beschouwen het, namelijk, als eene gepaste reactie tegen het bestaande vooroordeel der uitsluitende virtuoziteit, als een verblijdend voorteeken van het herlevend bewustzijn der noodzakelijkheid van meer algemeene kunstontwikkeling. De grootste tijdvakken der kunstgeschiedenis zijn gekenmerkt door dit streven naar eene veelzijdige artistieke vorming, die in onzen tijd maar al te veel op den achtergrond werd geschoven door de enge bezorgdheid voor het ontwikkelen van zoogenaamde specialiteiten. Bestaat er waarlijk reden om te vreezen dat de technische vaardigheid zou kunnen geschaad worden door de bevordering van algemeene kennis? Op deze nuchtere vraag antwoordt de geschiedenis met namen als die van Michel Angelo, Lionardo da Vinci, Albrecht Dürer, Rubens, en hoeveel andere meer! ‘Kunstvaardigheid is van alle landen en van alle tijden. Om rechten te kunnen doen gelden op eene paragraaf in de geschiedenis, moet eene kunst den reeds bestaanden voorraad van het schoone vermeerderen met nieuwe bijdragen; en dit nieuwe moet van dien aard zijn, dat ook de toekomst er iets aan heeft’Ga naar voetnoot(1). En hoe zou de toekomst iets kunnen hebben aan hetgeen geene diepe wortelen schiet in het verleden? Broeikasplanten gedijen niet. Virtuozen kweeken, blijve voor een deel de roeping onzer kunstinrichtingen: aan de practische eischen van den tijd moet ook worden voldaan. Doch, men verlieze niet uit het oog, dat de kunstenaar boven den virtuoos staat, en dat de kunstenaar in de eerste plaats een mensch behoort te zijn. Algemeene menschelijke vorming is dus voor hem eene eerste vereischte; geene kunstmatige drilling kan vergoeden wat hem in dit opzicht ontbreekt. Ook elders heeft men dit begrepen. Een paar voorbeelden mogen hier plaats vinden. Aan het, sedert 1811, bestaande Conservatorium te Praag wordt, buiten het theoretisch en practisch muziekonderricht, ook les gegeven in de (katholieke) godsdienstleer, Duitsche spraakkunst, aardrijkskunde, geschiedenis, rekenkunde en calligraphie; daarbij worden, in de hoogere afdeeling, ook stijl en letterkunde, mythologie, metriek, aesthetiek, geschiedenis der muziek, Fransche en Italiaansche taal onderwezenGa naar voetnoot(2). Dezelfde schrijver, aan wien wij dit bericht ontleenen, sprekende van de koninklijke Muziekschool te Munchen | |
[pagina 40]
| |
(gesticht in 1867, op nieuw ingericht in 1874), verklaart het volgende: ‘De inrichting dezer school is uitstekend en volkomen den Staat waardig, daar, evenals in het Prager Conservatorium, de algemeene ontwikkeling niet voor de muzikale vorming wordt verzuimd. Door de voor de leerlingen toegankelijke uitvoeringen der koninklijke hofkapel (a cappellakoor) wordt het onderricht der muziekgeschiedenis aanschouwelijk voorgesteld’Ga naar voetnoot(1). Wij laten hier verder de beteekenisvolle woorden volgen, die Hugo Riemann, de geniale hervormer der hedendaagsche harmonieleer, naar aanleiding dezer beide merkwaardige voorbeelden, schrijftGa naar voetnoot(2): ‘Over de waarde der conservatoriën zijn de denkwijzen zeer uiteenloopend; zonder twijfel ligt in het collegiaal verkeer van jonge toonkunstenaren met elkander iets buitengewoon prikkelends; van een anderen kant, levert het groote, voor menig frisch talent, noodlottige gevaren op. Daarover intusschen is de meerderheid van onbevooroordeeld denkenden het wel eens, dat de tegenwoordige inrichting der meeste conservatoriën doorgaans onvoldoende is, daar zij geen ander doel kent dan muzikale dressuur. Hetgeen bij uitzondering, bijvoorbeeld aan de conservatoriën van Praag en Munchen, als beginsel is aangenomen, behoorde bij alle inrichtingen regel te zijn, namelijk het verplichtend onderwijs in de noodzakelijkste vakken van algemeene ontwikkeling.’ Wij drijven dit beginsel niet zooverre, dat wij van de muziekschool of van eenige andere kunstinrichting eene succursaal zouden willen maken van de gewone onderwijsgestichten. Wat aan elk college kan worden aangeleerd, de kundigheden van algemeenen aard, moeten niet onderwezen worden aan de academie of aan het conservatorium. Maar juist die vakken, welke de humaniteiten van den kunstenaar uitmaken, behooren vooral in het programma onzer kunstscholen gebracht te worden. En onder deze onmisbare vakken, van algemeen artistiek belang, bekleedt voorzeker de letterkunde eene allereerste plaats, zij, ‘de hoogste, alles omvattende kunst, de universeele, welke de eigenaardigheid der andere kunsten, zoover haar materiaal dit toelaat, in zich opneemt, de uitdrukking der gemoedsstemmingen gemeens heeft met de muziek, terwijl zij er naar streeft, in hare beschrijvingen de plastische aanschouwelijkheid der beeldende kunsten te evenaren’Ga naar voetnoot(3). Indien de stad Antwerpen eene rechtmatige fierheid gevoelt over de degelijkheid van haar kunstonderricht in het algemeen, zoo mag zij er zich vooral over verblijden dat het vruchtbaar beginsel der algemeene aesthetische ontwikkeling tot grondslag harer beide artistieke hoogescholen strekt. Baldur. |
|