De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Wat ons ontbreektHet is reeds meer dan eens opgemerkt en gezegd geworden, - en het is ook volkomen waar, - dat het Vlaamsche volk eene aangeboren voorliefde aan den dag legt voor alles wat kunst heet, en in de geschiktheid tot waardeering der kunstwerken van allerlei aard, bij geen ander volk behoeft achter te staan. Wat inzonderheid de Antwerpsche burgerij en hare verhouding tot de beeldende kunst betreft, heeft Max Rooses dezen artistieken aanleg zeer juist geschetst in het eerste hoofdstuk zijner Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool: ‘Men moet onze burgerij zich maar zien verdringen in het Antwerpsch Museum, Zondag aan Zondag, geslacht aan geslacht, oud en jong, rijk en arm, en dat zonder opleiding, zonder aansporing; men moet haar in onze driejaarlijksche tentoonstellingen maar hooren twisten over de werken der levende schilders, maar nagaan met wat vuur zij ze bespreekt, hoe zij ze geniet zonder zich te kunnen verzadigen, ze liefheeft zonder er toe aangezet te worden of er belang bij te hebben, alleen uit eigen aandrang, uit ingeschapen behoefte en met natuurlijken aanleg, om te begrijpen, dat de kunst hier eene inheemsche plant is, die men maar niet hoeft tegen te werken om haar rijke en gezonde vruchten te zien dragen.’ Wat hier van de schilderkunst wordt gezegd, geldt evenzeer van alle andere kunsten. Gelijk onze burgerij zich in het museum en op de tentoonstelling verdringt voor de werken der oudere en nieuwere meesters, zoo pakt zij zich ook dicht opeen, overal waar iets schoons te genieten en te bewonderen is. Terwijl de rijkere standen in hunne bijzondere kringen en maatschappijen de klassiek of moderne werken der toonkunst en het spel van befaamde virtuozen toejuichen, vergast zich de mindere man aan de openbare muziekuitvoeringen, die, den ganschen zomer door, het volk rondom de kiosken lokken, aan alle hoeken der stad opgericht. Zie maar hoe onze schouwburgen worden bezocht, hoe druk het er toegaat, telkens wanneer een geliefd kunstenaar optreedt in eene geliefde rol, of een boeiend tooneelwerk voor het voetlicht wordt gebracht! En datzelfde volk nog, waarvan men zoo vaak beweert, dat het niet leest, bestormt het niet onze talrijke volksbibliotheken, en zijn deze nuttige instellingen wel bij machte om den onverzadelijken leeslust van het publiek te bevredigen? Overal waar eene openbare boekerij wordt ingericht, stroomen er de lezers naar toe, en strekken de begeerige hand uit naar alles wat er voorhanden is van romantische lectuur. Zijn dit niet allen onmiskenbare teekenen van eene veelzijdige begeerte om van de schoonheid der kunst in al hare vormen en uitingen, zooveel te genieten als mogelijk is? Hetgeen waar is voor Antwerpen, is overigens niet minder waar voor elke andere stad of gemeente van het gansche Vlaamsche land. Waar is het dorp, zoo verachterd of verlaten, dat het niet zijne kamer van rhetorica, zijnen tooneelkring, ten allerminste zijne fanfarenmaatschappij of zijne Ste-Cecilia bezit? Met honderdtallen zijn zij verspreid over al onze gewesten, deze inrichtingen en vereenigingen, gewijd aan de beoefening der meest populaire kunsten, en welke allen in zekere mate de liefde voor het schoone helpen onderhouden in het hart der kunstminnende Vlaamsche burgerij. Of nu echter de goede smaak op dezelfde hoogte staat als de kunstliefde: of de bewonderende menigte doorgaans gelukkig is in de keus der werken, waaraan zij hare hulde schenkt, - dit is eene andere vraag. Doch, waar men die vraag ontkennend beantwoordt, verhaaste men zich niet, een afkeurend oordeel uit te spreken over ons volk zelf. Daar stelle men liever de wedervraag: Wat wordt er gedaan voor de ontwikkeling van den schoonheidszin, voor de loutering van den smaak? Veel, kan men antwoorden, en toch op verre na niet genoeg, in verhouding tot hetgeen er zou kunnen en moeten gedaan worden. In de steden, en zelfs in vele groote gemeenten, bestaat overvloedige gelegenheid voor de jeugd om de eene of andere kunst aan te leeren. Maar degenen, die van deze gelegenheid kunnen gebruik maken, het is te zeggen, die voor de beoefening der kunst eenigen aanleg gevoelen, blijven in elk geval eene zeer kleine minderheid tegenover de velen, die niet geroepen zijn om zelven ooit iets schoons tot stand te brengen of te helpen tot stand brengen, en in wier bestemming als mensch het niettemin ligt, vreugde te scheppen in de aanschouwing van het schoone, door de mannen van het vak, door de kunstenaars, voortgebracht. Wat er ontbreekt, dat is vooral de algemeene kunstopleiding, de opwekking van den zin voor het ware schoone bij de menigte. Ziedaar de zwakste zijde van ons onderwijs: dat het het sluimerend schoonheidsgevoel niet wekt, den kiemenden kunstzin niet ontwikkelt, dat het vooral den smaak niet veredelt, dat het niet leert zien, niet leert hooren, niet leert gevoelen, niet leert onderscheiden, niet leert oordeelen. Ha, wij weten het wel, de eischen der tegenwoordige samenleving zijn zoo menigvuldig, de ijzeren wet van den levensstrijd doet zich zoo dringend gevoelen, dat er weinig tijd overblijft voor het aankweeken van fijner vermogens dan die, welke den mensch in staat stellen tot het vervullen zijner dagelijksche levenstaak. | |
[pagina 43]
| |
Het blijft niettemin waar, dat eene aanzienlijke leemte in de opvoeding daarvan het gevolg is. Alle pogingen om in deze leemte te voorzien verdienen aanmoediging en steun. Geen beter middel daartoe dan het verspreiden van volksboeken, handelende over de kunst en hare geschiedenis. Wij bezitten ongelukkiglijk niet veel goede werken in dezen aard. Onlangs werd onze litteratuur wezenlijk verrijkt met een paar degelijke boeken, te weten de vertaling der voortreffelijke werken van A.J. Wauters over De Vlaamsche Schilderkunst en van Henry Havard over De Hollandsche SchilderkunstGa naar voetnoot(1). Maar hoeveel blijft er niet te doen in dit opzicht? Is het bijv. niet onwaarschijnlijk en ongelooflijk - en toch ongelukkiglijk waar - dat wij geen enkel volksboek bezitten over Rubens, geen enkelen beschrijvenden catalogus van ons Museum in de Nederlandsche taal, geene enkele volksgeschiedenis onzer Antwerpsche School?... Aan geleerde werken geen gebrek; maar werken als die van Max Rooses en van F.J. van den Branden over de Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, hoe hoogst verdienstelijk zij ook wezen, kunnen toch bezwaarlijk als volksboeken, in den waren zin des woords, worden aanzien: hun omvang en hun prijs verzetten zich daartegen. Beknopte, goedkoope boeken zouden er moeten komen. Onze uitgevers behoorden daaraan te denken. Misschien konden de openbare besturen zich die taak ook op de eene of andere wijze aantrekken. Er worden wel wedstrijden uitgeschreven, prijzen uitgeloofd en toelagen geschonken voor zaken van oneindig minder belang en van veel geringer nut dan de verspreiding van de kennis onzer vaderlandsche kunst. Deze en dergelijke bedenkingen hebben wij herhaaldelijk gemaakt, zoo dikwijls vooral wij in de gelegenheid waren, kennis te maken met buitenlandsche werken als de hier bedoelde. Zoo, om maar een paar voorbeelden te noemen van den laatsten tijd: Bruno Lemme, te Leipzig, geeft onder den naam van Universal-Bibliothek der bildenden Künste eene verzameling boekjes uit, waarvan er thans vijftien verschenen zijn tegen den uiterst geringen prijs van 20 pf. (25 c.). Een der nummers handelt over de beide Teniersen; twee andere over de kleine meesters der Vlaamsche school. De zincografische plaatjes zijn gedeeltelijk gebrekkig; de tekst is echter zeer geschikt om de eigenaardige hoedanigheden der behandelde kunstwerken te doen begrijpen. Onlangs verscheen te Parijs, bij Ve P. Larousse & Cie, een werk, dat als een meesterstukje in zijnen aard mag geroemd worden: L' Art. Simples entretiens à l'usage des écoles primaires, door Elie Pécaut en Charles Baude. Versierd met een honderdtal afbeeldingen, waarvan de meeste zeer goed mogen heeten, bespreekt het beurtelings eenige der meest karakteristieke feiten uit de geschiedenis der kunst bij de Egyptenaren, de Grieken, de Romeinen; voorts de Byzantijnsche, de Arabische en Christelijke (Romaansche en Gothische) kunst, de Renaissance in Italië, in Frankrijk en de andere landen, de hedendaagsche Fransche kunst, de gravuur, en de voornaamste vakken der industrieele kunst. Het fraaie boek, even behaaglijk van vorm als van inhoud, kost slechts 2 franks. Aan zulke werken bestaat bij ons eene wezenlijke behoefte. Daarop in ons blad te wijzen, in het belang der ontwikkeling van den kunstsmaak, beschouwden wij als een plicht. A.C. |
|