hoven. Hij begon met landschappen te schilderen; degene der huidige tentoonstelling zijn onbeduidend; ook de drie dierenstukken, welke hier te zien waren, zijn niet op de hoogte zijner faam, die op betere stukken gevestigd werd. Latere vakmannen, als Stevens, Verlat, De Pratere en Verwee, hebben Verboeckhovens werk en trant leelijk in de schaduw verdrongen.
1850-1865. Een cyclus van vooruitgang in de kunst, waarin Gent zich waardig onderscheidt. Van Felix De Vigne, een man met grondige geleerdheid en ernstig schilderstalent, kregen wij te zien twee puike stukken, eene Jaarmarkt in de Middeleeuwen en de Doop. Hij behoort eigenlijk tot den vorigen tijdkring, waar hij als een der besten zou schitteren; hier heeft hij de eer overvleugeld te worden door zijne leerlingen, Julius Breton en Lieven De Winne. Van eerstgenoemde kon men enkel schetsen ten toon stellen; maar aan schetsen als de Bretaansche boer en de Bretaansche boerin (figuren van le Grand Pardon) smaken de kieskeurigen het volste kunstgenot. De Winne was goed vertegenwoordigd door een tiental portretten, een vak, waarin hij nog steeds als de onovertroffen meester schittert. Noemen wij nog uit dit tijdperk Adolf en Hendrik Dillens en Jozef Pauwels, van wie, spijtig genoeg, men niets voornaams had kunnen uitstallen; beter bedeeld waren Xaveer De Cock, wiens Rustende Schapen een keurig specimen opleverden van zijn gespierd en eigenaardig talent, en zijn broeder Cesar De Cock, die vooral in het Landschap, behoorende aan het Gentsch Museum, toont hoe diep zijn fijnvoelend gemoed door de natuur in hare stonden van vrede en stilte wordt ontroerd en hoe zijn penseel die aandoeningen keurig en kiesch weet te vertolken.
1865-1875. Dit tijdperk moet voor het vorige onderdoen. Wel hebben wij hier namen, als Felix Cogen, A. Dael, J. en A. De Vriendt, Th. Gerard, Langerock, Lybaert, Pauli, Tydgat en J. Van Biesbroeck; doch het tentoongestelde kan gezamenlijk tegen de waarde der werken uit voorgaande reeks niet opwegen. Stellig zou eene betere keuze van voortbrengsels van mannen uit dien tijd dien indruk merkelijk kunnen wijzigen.
1875-1888. Vergeleken met 1850-1863, is deze jongste afdeeling niet bijzonder voordeelig. Van Aise en Jan Delvin vertegenwoordigden hier alleen op voldoende wijze den grooten trant; Désiré De Keghel had er maar een paar minder belangrijke bloemstukken, terwijl van Gustaaf Den Duyts er nauwelijks een paar snippers waren. Buiten den laatstgenoemden, zijn A. Cogen, Toefaert, Tremerie, Van Melle, Willaert, Wytsman en vooral Montald de jongeren, waarop de hoop berust om het kunstpeil te Gent hooger te heffen. Doch, na vergelijking, zullen zij zelven bemerken dat zij nog duchtig te klauteren hebben vóor zij de sport bereiken, waar de roem begint.
Maar, nog eens, het op de tentoonstelling bijeengebrachte was veelal te zwak en te onbeduidend, om een ernstig en volledig oordeel over de beteekenis der ‘Gentsche School’ te kunnen vellen. De inrichtende commissie zelve aanziet hare poging als half mislukt, en is er op bedacht om weêr zulke tentoonstelling op touw te zetten, maar ditmaal met meer overleg en met zulke werken, die beter de beteekenis van meer dan eenen knappen kunstenaar zullen doen uitkomen.
Mocht dit edel voornemen wezenlijkheid worden!
W.R.