De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 55]
| |
De groote meesters der Spaansche schilderschoolGa naar voetnoot(1).Te Madrid en te Sevilla had ik over de Spaansche schilderschool het een en ander aangeteekend, dat ik hier overschrijf. Ik denk er niet aan iets volledigs te geven; alleen van de vier of vijf bijzonderste schilders zeg ik, in een paar woorden, mijne gedachte. Laat mij echter maar al seffens bekennen, dat die indruk ongemeen gunstig is, en dat de Spaansche school onmiddellijk na en dichtst bij de grootere Italiaansche en Nederlandsche scholen komt. Vooral aan de kleine groep harer groote schilders: Murillo, Velasquez, Ribera, Ribalta, Juan de Juanes, Goya, heeft zij dien goeden naam verdiend. Murillo, alhoewel men in Spanje tegenwoordig min met hem dan met Velasquez schijnt op te hebben, is voor mij immer de merkwaardigste der groep gebleven, en een der grootste meesters, die ooit het penseel hanteerden. Ik aanzie hem in de eerste plaats voor den hoogsten, of liever den schoonsten en waardigsten vertolker der godsdienstigheid. In het Museum van Madrid hangen sommige zijner stukken naast een werk van Fra Angelico da Fiesole, die door de ophemelaars der zuiver christene kunst als het hoogste ideaal beschouwd wordt. Welnu, het werk van den ouden Italiaanschen meester is blank en bleek van kleur, zijne personages zonder bloed, zonder spieren, zonder warmte, gekraakt in de leden, teringachtig, aanminnig van uitdrukking, maar houterig van beweging; zij behooren niet tot deze wereld, en hunne genietingen kunnen alleen in visioen, in droom, in ontheffing, wanneer het aardsche leven stilstaat, verloochend en vernietigd is, gesmaakt worden. De menschen van Murillo hebben een lichaam en een hart; een dieper gevoel dan gewone menschen, zoo men wil, maar niet verschillend van natuur met het onze. Zij beminnen door en door; wij lezen de liefde, de teederheid, het geluk in hunne oogen, op hun gelaat, in gansch hun lichaam; zij worden er schooner, gezonder, beminnenswaardiger, menschelijker om. Wie dit vermocht te malen, volbracht meesterwerk, en een meester was hij dan ook. Voorbeelden in menigte zou ik kunnen aanhalen; zie er hier enkele. In het Museum van Madrid bemerken wij, onder de vele meesterstukken zijner hand, eene O.L.V. met den H. Bernardus. Ik weet niet, of gij de geschiedenis kent, die men onder dien titel door verscheidene schilders afgebeeld ziet. Zij is waarlijk erger dan gewaagd. O.L.V. verschijnt aan den heilige, en ten teeken van liefde laat zij melk uit hare borst in zijnen mond spuiten. Gij ziet van hier wat aanstootelijk schouwspel onze Vlaamsche schilders, die de dingen weergaven zooals zij zijn,
Drijvoet in gesmeed ijzer Eigendom van professor Bergau in Neurenberg
Uit G. Hirth's: das Deutsche Zimmer eerder wat grover dan wat fijner, op dit thema zouden samengesteld hebben. Murillo heeft er een allerbekoorlijkst | |
[pagina 56]
| |
stuk van gemaakt. De heilige knielt in ootmoedige, smeekende houding op den grond, zijne linkerhand op de borst, zijne rechter vragend uitgestoken, het hoofd vol zalig verlangen, en liefdevollen eerbied naar het hemelsche visioen gewend. O.L.V., een meisje, pas vijftien jaar oud, ingetogen van vorm, heeft op bescheiden wijze hare borst ontbloot en brengt er de hand aan; een haast onzichtbare straal melk schiet er uit, en een krans van engelen omgeeft haar hoofd. Ik kan u wel het onderwerp doen kennen, maar de verblindende gloed op den heilige en de Maagd, de rijkdom van kleur, de hemelachtigheid van heel die verschijning is niet te beschrijven, en waarlijk, als men het stuk niet gezien heeft, kan men er zich geen denkbeeld van vormen. Helzelfde zou ik moeten zeggen van zijne stukken uit de Academie van Madrid, uit de Caridad van Sevilla, allen heerlijk van licht en kleur. Ziehier den H. Antonius a Padua in het Museum van Sevilla. De heilige zit op de knieën; in de linkerhand houdt hij eene lelie, met de rechterhand omarmt hij het kindeken Jesus, dat naakt op een boek voor hem is komen zitten; in de hoogte zweven een viertal engeltjes. Niets, wat mij bekend is, kan vergeleken worden bij de uitdrukking van den heilige: hij smelt letterlijk weg in liefde tot zijnen God; hij is jong en schoon: een minnaar, geen heilige; alleenlijk heeft er nooit een minnaar zijne geliefde met zoo diepe ontroering, zoo volkomen opoffering en zelfvernietiging bemind als deze monnik het Jesuskind. Uit zijne opwaarts gekeerde oogen, uit zijn half geopenden mond, uit al zijne leden en elk vezeltje van zijn lichaam gaat zijne ziel, geheel zijn leven, geheel zijn ik naar het voorwerp zijner liefde op. Nevens deze schilderij hangt er eene andere, Jesus en den H. Franciscus voorstellende. Het onderwerp is treffend en roerend, en treffender en roerender nog de uitvoering. De heilige was voor het kruis aan het bidden, toen Christus een zijner armen van het hout losmaakte en naar hem uitstak. Franciscus is opgestaan en is bij Christus genaderd, en deze heeft nu den losgemaakten arm om den hals van den heilige gelegd, als wilde hij hem omarmen. De monnik heft het hoofd op om dichter bij zijnen God te zijn; hij schraagt den half losgemaakten Christus, als vreesde hij hem te zien vallen, en samen met die vrees spreekt er uit zijn vermagerd gelaat al wat eene menschenziel voor schatten van eerbied en liefde bevatten kan. De verschijning van het kindeken Jesus aan den H. Antonius is het onderwerp van Murillo's beroemd stuk, in de hoofdkerk van Sevilla, waar een dief, een paar jaren geleden, het beeld des heiligen uitsneed. Het gestolen stuk is in Amerika teruggevonden, en de schilderij zoo wel hersteld, dat men van het ongeval niets bemerkt. De heilige zit hier geknield, met de armen uitgestrekt en het zachte hoofd ten hemel geheven. In de hoogte, heel ver in de hoogte, verschijnt het Jesuskind, omringd door een dichten krans engelen. Het kindeken staat in zilveren licht en is zelf in gulden toon geschilderd; in de laagte is alles donker, behalve den heilige, die zacht warm uitkomt. Door een open venster is alleen een deel van den vloer verlicht. Treffend is de houding van den sant, met zijne smachtende, gevoel- en liefdevolle houding: zoo engelachtig rein, zoo vrouwelijk schoon, met zooveel liefde in het oog en zooveel ontheffing in heel de houding. Treffend is ook het lichteffect: alles schijnt als uit den donkere in de klaarte op te wasemen, een visioen gelijk; en ook hier trilt uit den heilige, en uit elk lijntje van zijn figuur zijn verlangen naar zijnen God, zijn streven naar hooger. Ik spreek u niet van Murillo's Onze-Lieve-Vrouwen; ieder heeft ze in den Louvre leeren bewonderen. In al die beelden, volgt hij nagenoeg een zelfden regel om zijn licht- en kleureneffekt te verkrijgen. Hij stelt zijne bijzonderste figuren als tegen eene lichtkroon, op een warm gulden of zilverigen achtergrond. Op de plaats, waar het hoofd staat, ligt er in de trillende schildering als een schemerglans; daarop komt dan zachter, effener verlicht, het hoofd der personage uit. Die vaster klaarte op schemerend licht, dat zelf uit donzige duisternis opgaat, geeft iets smeltends, iets hemelsch, aan zijn werk, en het uitwerksel, dat kleur en licht maken, wordt in gelijke mate, door de uitdrukking zijner engelachtige, in liefde smeltende heiligen, voortgebracht. Nooit was er meer harmonie tusschen vorm en gedachte dan bij Murillo. Hij was waarlijk de uitverkoren schilder der reine ideale liefde; maar hij zou geen Spanjaard geweest zijn, zoo hij ook op zijne uren geen realist had weten te zijn. Ieder kent zijnen knaap, die, tegen eenen muur in het zonneken gezeten, naar zijne beestjes zoekt. Dit ongegeneerd tafereel is van den schilder der Onbevlekte Ontvangenis. En niet alleen in wat men zijne genre-stukken mag noemen, maar ook in zijne kerkstukken, was hij bijtijds vrankweg realist. Zijne heilige Elizabeth, die het hoofdzeer verzorgt, nog een meesterstuk in de Academie van Madrid; zijne drinkers uit den ‘Mozes, die het water uit de rots doen springen,’ in de Caridad te Sevilla, zijn naar het leven, en waarlijk niet naar het geïdealiseerde leven geschilderd. Maar Murillo was slechts realist bijtijds, bij toeval. Wie het altijd en van nature is, is Velasquez. Het werd dikwijls, en met volle waarheid gezegd, buiten Spanje, buiten Madrid, maakt men zich geen het flauwste denkbeeld van dien meester. In Madrid zijn zijne meesterstukken gebleven, en daar troont hij gelijk Murillo te Sevilla. In het Museum van Madrid hangt eene Vergadering van drinkers. Bacchus kroont eenen van het gezelschap met veil, en vijf andere zitten ter rechterhand, het menschelijke, zeer menschelijke deel van de schildering uitmakende. De eerste heeft een volle schaal in de hand, hij rust wat uit, hij is volzalig. Een lach van voldaanheid laat zijne blanke tanden zien; in zijn oog schittert de tevredenheid met zijn aandeel; de breede hoed staat hem scheef op het gezicht; een deel verbijstering, maar nog slechts een heel klein deel, | |
[pagina 57]
| |
is in zijne gelukkigheid, die echt aanstekelijk is, gemengd. Nevens hem zit er een, die wat verder onder den invloed van Bacchus' nat gekomen is; zijn oog straalt niet meer zijn gelaat is zoo vrank niet meer open, zijn hoofd, als wierde het te zwaar, helt naar voren; hij dubt, en slechts een flauwe glimlach bewijst, dat hij een onbestemd gevoel van zijn geluk heeft. De derde is een oude: hij heeft nog geenen kroes; en hunkerend ziet hij Bacchus aan, als smeekte hij om laving. De vierde, ik geloof waarlijk, dat hij de handen op de borst gekruist heeft, smachtend en smeekend met meer innigheid dan de vorige om eenen slok. De toon is grijsbruin met stil, maar krachtig lichteffect. Bacchus alleen staat in blanker, helderder, voller licht. Wat keus van typen, wat uitdrukking in die koppen, wat fijne opmerking, wat fijne scherts, wat grappige tegenoverstelling van hen, die drinken, en hen die dorsten naar drank! Wat schepping in het navolgen der natuur! Niet minder tintelend van waarheid in denzelfden trant, is de Smis van Vulcaan, waar hij eenvoudig vijf smidsgezellen, met naakt bovenlijf en stomme wezenstrekken, bij den God geplaatst heeft. Het stuk is grijsbruin van toon, met matter en eentoniger licht dan het vorige geschilderd. De Overgaaf van Breda is al even merkwaardig. Vlak in het midden staat de Hollandsche bevelhebber, die de sleutels der vesting komt overhandigen. De Spaansche generaal neemt ze aan. Verrassend is de voorkomende gemeenzaamheid, de burgerlijke goedigheid, waarmede de overwinnaar de hand legt op den arm van den overwonnen bevelhebber, die met zekeren plechtstatigen eerbied genaderd was. Wacht maar een oogenblik, hij gaat hem stellig op den schouder kloppen om hem gerust te stellen. Al weder verrassend zijn AEsopus en Menippus. De eerste is het meest verhakkelde figuur, dat men zich verbeelden kan. Een kaailoopende philosoof, decamisado, - zonder hemd - in een breeden, bruinen overjas gehuld; met een flegm zonder weerga, in zijn plunders, in zijne leelijkheid, in zijne mottigheid gedrapeerd. De tweede is een van die twijfelachtige, lichtschuwe wezens, die argwaan in ieder hebben en argwaan bij ieder wekken. Hij is van terzij gezien en stelt zich zoo schuins, zoo scherp, zoo smal hij maar kan; hij draagt eenen onmogelijken hoed, met den rand langs voren opgeslagen, allerkoddigst, maar allerfijnst opgemerkt. En het leger portretten, dat Valasquez hier heeft, wat er van te zeggen? Allen in zijn stillen grijzen toon, allen naar den leelijken kant, veeltijds meer aan caricaturen dan aan trouwe conterfeitsels gelijkende, maar met ongemeene aardigheid gedraaid, met buitengewone levendigheid weergegeven en van eene waarheid zonder weerga. Ik weet niet, wie het praatje eerst in de wereld bracht, dat Velasquez iets van Rubens' trant zou overgenomen hebben, nadat hij den Vlaamschen meester te Madrid ontmoet had. Daar is mij, noch iemand, wien ik er over sprak, iets van gebleken. Wel integendeel; Velasquez' later werk is grijzer dan zijn eerste, en zijn burgerlijk realism steekt scherp af tegen het immer eenigzins heldhaftige, verhoogende of verdikkende van Rubens' stijl. Ribera, de derde groote Spaansche schilder, werkte in eenen trant, dien men meer gewoon is als het onderscheidend kenteeken der Spaansche school te aanzien. De Ribalta's, Zurbaran en vele anderen, behooren inderdaad tot dezefde richting. Rauwe lichtvlekken komen schetterend uit op pikdonkere schaduwen; ruw schokkende toestanden zijn met ongemilderde waarheid weergegeven. Maar Ribera geeft eene kracht aan zijn licht en bruin, en eene innigheid van leven aan zijne personen, die al zijne ruwheid en vermetelheid doen vergeten. In de Martelie van den heiligen Bartholomeus zien wij een naakten man met de twee polsen aan een dwarshout gebonden, dat men aan het ophalen is: eventjes is de martelaar opgelicht, de armen in de lucht uitgestrekt tegen het ruwe hout, de beenen spartelend tegen den grond; rondom hem staat een schaar van woeste beulen. Het is een groep van eene stoutheid zonder weerga, van ongehoorde kracht; het jammerend figuur van den heilige vergeet men nooit. Daarnevens hangt een Christus op den Schoot van God den Vader, met de armen kruisgewijze uitgespreid. De Vader is een beeld, zachtzinnig tot flauwheid toe; maar de zoon, in krachtig licht op zijn warm blanken lijkdoek, met zware schaduwen, schijnt nog na zijn dood te lijden, zoo uitgeteerd is zijn lijf, zoo stijf zijne armen, zoo gekraakt zijne leden. Alles is hier wederom berekend niet om door jammervolle toestanden medelijden in te boezemen, maar om de gemoederen door eenen geweldigen bons, een plotselingen ruk, diep te schokken. Onder het schoonste, wat ik van hem zag, tel ik sommige zijner apostelhoofden te Madrid, Elk der statige figuren, in het dichtste donker gehuld, krijgt een schitterenden lichtslag op het gelaat. Men denkt niets te zien dan eene harde tegenoverstelling van licht en bruin; maar bij nader toekijken bemerkt men, dat in dit flakkerend licht het leven in al zijne waarheid is weergegeven; waar men eerst meende niets dan een eentonige klaarheid te ontwaren, bemerkt men weldra iets als een korrelig schuim, waar de schilder elk rimpeltje van de huid, elke trilling van het leven als het ware in geboetseerd heeft. Een vierde schilder, van gansch anderen trant en tijd, wekte nog mijne verbazing, zooals hij de verbazing wekte van ieder, die hem leerde kennen. Het is Goya, geboren in 1746, gestorven in 1828, levende dus in eenen tijd, toen goede schilders zoo zeldzaam waren, en in die dagen van verleptheid een alleroorspronkelijkst talent ontvouwende. Er is iets duivelachtigs in den man: hij toovert eerder dan hij schildert, hij trekt aan zonder te bevredigen, hij overmeestert van den eersten oogslag, en hoe meer men van hem ziet, hoe krachtiger men zijne hekserij ondergaat. En dan als men hem wel bewonderd heeft, vraagt men zich af, of men | |
[pagina 58]
| |
voor eenen kunstschilder of voor eenen kladpotter staat, of men hier eerder oververfijnde en berekende kunstgrepen, dan wel kinderlijke kunsteloosheid, een rijp overdachten trant, of het werk van eenen rijk begaafden schooljongen voor zich heeft. Stellig is het, dat hij schilderde, gelijk niemand vóór hem, of niemand na hem schilderde. Waarin dit schilderen bestaat, is moeielijk te zeggen. Als ik u zei, dat hij de kleur van Murillo en den schertsenden waarheidszin van Velasquez heeft weten te vereenigen, zou ik hem eenen rang toekennen, die hem niet toekomt, en toch is het ten naastenbij dat. Zijne kleur is warm, zijne lichten en schaduwen donzig als die van Murillo; zijne opmerkingsgave staat niet beneden die van Velasquez; alleenlijk hij teekent niet, hij schetst; hij schildert niet, hij verft. In het Museum van Madrid heeft men eene gansche zaal ingeruimd aan eene reeks modellen voor tapijtwerken, die hij maakte voor het koninklijk paleis; het zijn tafereelen uit het volksleven, liever het lagere dan het hoogere: die tafereelen zijn bezield door een pittig humor en door een uitbundigheid van leven, kleur en licht. Ziehier een boerentooneel: er ligt een hoop koorn gemaaid in bussels op den grond, daarbij staat een wagen. Twee boeren zijn aan het drinken, een zit er neer tusschen twee kameraden en vertelt hun in dronkemans joligheid, hoe lekker het is, en wat al pret hij heeft; de andere staat recht, en men schenkt hem zijn glas vol. Hij lacht: zijne schele oogen zijn wijd opengetrokken, zijne armen zijn opengeslagen, zijn hemd op de borst is open, al wat in hem, aan hem en rond hem is, lacht. Met een niet, wordt dit effekt verkregen: de lachende personages, hebben allen den mond gespleten in vorm van Turksche maan, de éene wat min, de andere wat meer. Het uitwerksel is ongelooflijk, men moet meelachen of men wil of niet. Het is een vreugde van onnoozelen, half versuften: het is dom, maar het is aanstekelijk, het is tooverachtig, het is moedwillig. Ziehier op een ander panneel vier jonge meisjes, die een opsinjoorken in de lucht werpen. Tegen den schitterend blanken hemel teekent de lamme pop zich koddig en met de schrilste kleuren af; zij heeft eene plek rood op de wangen, op mond en kin, en eene plek zwart voor de oogen. De vier meisjes, die den doek houden, zijn niet veel meer geschilderd: twee ronde zwarte krenten voor de oogen, een veeg voor mond en neus, en zij staan er. En met wat tinteling van leven, wat jok! Wat kleur daarbij in de vegen, waarmede hunne kleeren geborsteld zijn! En dat alles harmonieert op een grijsgroenen grond. Het staat nauwelijks boven het geborstel van een jongen, die zijne eerste les in de klas van het leven krijgt, zoo onbeholpen ziet het er uit, en het heeft een verbazenden schat van nieuwe en oorspronkelijke hulpmiddelen! En zoo hangen er daar bij de veertig doeken: het eene is wat meer geschilderd, het andere wat meer gesmeerd; maar allen schitteren van kleur, van geestigheid, van waarheid, van onuitputtelijken humor. Uit mijn catalogus zie ik, dat een der ontbrekende stukken der reeks modellen toebehoort aan den heer Lieven Stuik, bestuurder der tapijtfabriek, een Vlaming of een man van Vlaamsche afkomst. Het was ook een Vlaming, een zekere Van der Ghoten, die verleden eeuw de fabriek te Madrid stichtte. Die stad bezit nog in het koninklijk paleis eenen schat van Vlaamsche tapijten uit den tijd van Jeronimus Bosch en Van der Weyden; ik zag er de afbeeldingen van bij den photograaf Laurent. Waar zijn in Vlaanderen de tapijtwevers? Waar zijn in Vlaanderen de heerlijke Vlaamsche tapijten? Ook om die voortbrengsels onzer kunst te leeren kennen, moet men Europa rondreizen. Als portretschilder was Goya eveneens een meester vol oorspronkelijkheid. Ik houd minder van zijne koninklijke familie in het Museum van Madrid; maar in bijzondere verzamelingen, zooals die van den Hertog van Pastrana, zag ik treffende dingen van hem. Te Sevilla in het paleis van den Hertog van Montpensier troffen mij vooral twee vrouwenfiguren, twee jonge meisjes, het eene met witten, het andere met zwarten kant op het hoofd. Die met witten kant draagt een zwart kleed; die met zwarten kant een wit. Zij zijn jong, lachend, donzig, lief. Zij schitteren van uit de kanten wolken als een zon. Ook hier is de schilder oorspronkelijk; maar hij heeft ditmaal getoond, dat hij schoon weet te zijn, waar hij wil. In zijnen levenstijd verviel de Spaansche school reeds onder de plak van Davids classicisme, dat haar, de realistische, stoute, verzot op kleur en lichteffect, zoo mogelijk nog meer dan ons Vlamingen vijandig was. Zij heeft zich van die boeien ontdaan, en meer dan één vastberaden stap op eene betere baan zou ik kunnen aanteekenen, zoo ik niet zeker was, dat ik dezen brief, den laatsten, dien ik u uit Spanje schrijf, reeds al te lang heb gerekt. |
|