De driejaarlijksche tentoonstelling en de commissie van plaatsing
In eene der vorige afleveringen van dit tijdschrift, heeft de heer Emm. Rosseels gegronde bedenkingen geopperd, nopens de aankoopen voor de tombola, in onze driejaarlijksche tentoonstellingen van schoone kunsten.
Niet ten onrechte gaven die aankoopen reeds dikwijls aanleiding tot misnoegdheid onder de artisten, aangezien het bestuur daarbij, soms al te duidelijk, blijken van begunstiging aan den dag legde, de jonge talenten voorbijziende, die wel degelijk op eenige aanmoediging mochten aanspraak maken.
Met de thans voorgedragen hervorming: geldprijzen onder de actiehouders te verloten en de winners zelven hunne aankoopen te laten doen, zou die zich telkens hernieuwende ontevredenheid uit den weg zijn geruimd. Daarom ware het hoogst wenschelijk, dat het ontwerp in toepassing wierde gebracht; te meer, dewijl het bestuur alsdan van die leelijke beschuldiging van begunstiging zou gevrijwaard zijn.
Maar het zijn niet alleen de aankoopen voor de tombola, welke aanleiding geven tot billijke klachten; reeds bij de plaatsing der schilderijen, komt de aap uit de mouw en treedt het begunstigingstelsel op den voorgrond. Wat wilt ge? De leden der plaatsingscommissie - en dit is nog al natuurlijk! - zorgen, zoo wordt er ten minste beweerd, toch eerst voor de vrienden, en dan... voor de artisten, welke de door hen aangeprezene strekking in de kunst, getrouw opvolgen, zoodat er ten slotte voor menig verdienstelijk doek, waarvan de schilder de richting der kunst van af een ander standpunt beschouwt, of die te fier is om op begunstiging jacht te maken, geene andere plaats meer overblijft dan hier of daar een verborgen hoekje, waar men het onopmerkzaam voorbijloopt, ofwel hoog en droog boven eene inkomdeur, in een valsch daglicht, waar men het met eenen verrekijker moet gaan zoeken.
Die bewering is niet teenemaal overdreven; alle drie jaren, bij de opening der tentoonstelling, ontstaat er, in de artistenwereld, over die plaatsings-quaestie, een eindeloos gekibbel en geharrewar. En wat te Antwerpen gebeurt, geschiedt insgelijks te Brussel en te Gent.
Kan er niets worden gedaan, om die herhaalde klachten te doen ophouden? Bestaat er geen middel hoegenaamd, om daarin te verhelpen? - Het is eene onbetwistbare zaak, dat stukken van erkende meesters in de kunst, recht hebben op eene eereplaats, welke hun door allen van harte wordt gegund; maar zou men voor al de anderen, die toch de overgroote meerderheid uitmaken, het lot niet kunnen laten beslissen, welke schilderijen op den eersten en welke op den tweeden rang moeten hangen? Eens den rang aangeduid, zou de commissie enkel tot taak hebben, de verschillende stukken, met in achtneming van het kunstgevoel en in de beste volgorde, naast en boven elkander te schikken.
Nopens de toepassing van dien onder alle opzichten zeer rechtveerdigen maatregel, zouden de deelnemers aan de tentoonstelling zich voorzeker niet kunnen beklagen; want daardoor zou er aan den niet te loochenen persoonlijken invloed der plaatsingskommissie, een door velen sinds lang gewenscht einde worden gesteld. Overigens, merkelijke nadeelen kunnen er niet uit voortspruiten. Inderdaad! al gebeurde het ook nu en dan al eens, dat eene schilderij van minder gehalte, naast een meesterstuk hangen zou, daardoor zelve zouden de verdiensten van het meesterstuk stellig des te meer uitkomen, en artisten die geene goede plaats verkregen hadden, zouden ten minste de hoop mogen koesteren, bij eene volgende gelegenheid, door het lot beter te zullen worden bedeeld.
J. Staes.