mag er roem op dragen. Het bevat zijne zienswijze over de stoffeering onzer huizen. Het behandelt deze onder het oogpunt van den stijl, van de kleur en van de ontwikkeling der vormen. Het is moeilijk te zeggen welk van die drie deelen het belangrijkste en aantrekkelijkste is.
Wat moet er verstaan worden door stijl in de meubileering van een huis? Hoe zal men verkrijgen, dat er harmonie heersche in onze woonvertrekken en dat zij er niet uitzien als magazijnen van oudheden, maar wel als samenhangende en smaakvolle weerspiegelingen van den stijl, die in een bepaald tijdperk heerschte? Ziedaar vragen, welke hij in het eerste deel van zijn boek stelt en beantwoordt. Zijne voorliefde voor de Duitsche renaissance rechtvaardigt hij; op dien vaderlandschen stijl moet voortgebouwd worden, wil men nationaal blijven en iets leefbaars, voor verdere ontwikkeling vatbaars, voortbrengen.
Het tweede deel is gewijd aan de kleur. De schrijver zet breedvoerig de leer der aanvullende kleuren uiteen, dat is, volgens de gewone verklaring, de leer der verwenparen, wier vermenging wit voortbrengt. Op deze leer, volgens welke het oog geneigd is, wanneer het twee kleuren nevens elkander ziet, in de eene de aanvulling der andere te zoeken, steunt hij zijne raadgevingen voor de kleur, die stoffen en meubels in eene kamer moeten hebben. Achtervolgens ontleedt hij de eigenschappen der eenkleurigheid en der veelkleurigheid, de rol der verwen in de meubileering, die van het rijkere of spaarzamer licht, de eigenaardigheid van elke kleur, waar zij bij past en waar zij niet mede samengaat.
Heel dit gedeelte is vol fijne opmerkingen en treffende waarheden. Laat ons er een enkel staaltje van geven. Het geldt der misleiding door kleuren. De schrijver zet uiteen, wanneer het toegelaten en wanneer het verboden is door verwen over den aard der voorwerpen den toeschouwer te bedriegen en zegt dan onder andere:
‘Indien dus de kunst over het algemeen voor taak heeft, zinnelijke begoochelingen in ons te verwekken, en indien het waar is, dat grof bedrog in de hiertoe aangewende middelen voor de fijnheid en volmaaktheid der begoocheling schadelijk is, zoo kan omgekeerd deze laatste, alhoewel zij in het geheel niet gezocht wordt, toch ook lastig worden. Dan treffen wij de storende begoocheling aan. Voorbeelden: de mozaïekvloeren in Pompeï weergevonden en onlangs dikwijls nagebootst, die door de schikking der kleuren op ons den indruk maken, dat wij op trappen of teerlingen gaan, wier scherpe kanten omhoog steken; de moderne vloertapijten, met natuurlijk gekleurde en geteekende bloemtuilen, waarvan ons de schijnbare uitsprong bepaald onaangenaam is; zoo ook nog de nieuwste Fransche Gobelins, die niet alleen door teekening en kleuring, maar ook door hun verfijnd weefsel en door hunne vergulde lijsten reeds van verre den indruk eener schilderij in olieverw maken. Dit laatste voorbeeld bewijst daarbij, dat zelfs eene zoo ambachtelijk hoog ontwikkelde kunstnijverheid als de Fransche, op erge dwaalsporen kan geraken, wanneer zij de grondbeginsels verwaarloost. De toongevende voorbeelden der 16e en 17e eeuwen, ook dan wanneer zij figurenrijke onderwerpen voorstelden, wilden niets anders zijn dan kunstig uitgevoerde, warme wandbekleedingen; zij waren van zulken aard, dat zij nooit den toeschouwer in twijfel konden brengen over de natuur der stof; de nieuwste Fransche Gobelins daarentegen treffen door hunne bedrieglijke gelijkenis met wezenlijke olieschilderingen. Wat wil men nu echter bereiken met zulke geweven kopij van eene schilderij? Niet het werkelijke wedergeven van het oorspronkelijke is hoofdzaak; maar dit oorspronkelijke wordt misbruikt om eener bijzondere techniek tot patroon te dienen; het is ook niet om eene goedkoope herhaling te doen, want een geschilderde kopij zou veel minder kosten;
eindelijk wil men ook niet omtrent den aard van het werk misleiden; integendeel, men wil bewijzen dat de weverij zelfs zonder schroom met de olieschildering kan kampen! Maar, daar wij ons den schilder van het tafereel niet voor den weefstoel zittend kunnen voorstellen en ook niet vergeten kunnen, dat het tapijtwerk in de versiering een heel andere rol dan de schilderij heeft te vervullen, zoo spreken wij met recht en reden van eene “storende begoocheling”. En dit geldt van alle kleurende nijverheden, die langs omwegen en met verhoogde kosten willen bereiken, wat op natuurlijke wijze eenvoudiger en beter wordt voortgebracht; wij ergeren ons om de nuttelooze inspanning; het medelijden met den kunstenaar neemt een aanvang, het kunstgenot houdt op.’
In het derde deel zet de schrijver de gedaanteverwisselingen uiteen, welke de meubels van den Griekschen tijd tot op onze dagen ondergingen. Het is eene heele geschiedenis der stoffeering van de burgerhuizen, en eene critische toetsing hunner kunstwaarde.
Bij dit gedeelte behooren de uitstekende houtsneden en fac-simile's van meubelen, huisraad, binnengezichten, welke heel het werk door verspreid zijn, en in honderde afbeeldingen den gang der meubileerkunst, door de eeuwen heen, aanschouwelijk maken. De schrijver stond ons een viertal dier platen af, welke wij bij ons artikel voegen, om een staaltje te geven van de uitstekende wijze, waarop Das Deutsche Zimmer geïllustreerd is.
In het vierde deel van zijn werk geeft de schrijver ons raad over de verschillende deelen der stoffeering eener kamer: de vloer, de zoldering, de wanden, de schoorsteen, het venster, het balkon, de kasten, tafels, stoelen en bedden. Het is een vade-mecum voor den burger, die een zekeren gids noodig heeft, in het kiezen zijner meubelen en het versieren zijner woonplaats.
Der Formenschatz bevat de weergeving van houtsneden, koperplaten en etsen uit vorige eeuwen, gekozen met het doel om toonbeelden van den stijl der verschillende tijdperken te leveren en den ambachtsman, den kunstenaar en den studeerenden patronen tot navolging of bewijsstukken tot