L'essor.
XIIe tentoonstelling, gesloten op 9n April jl.
L'essor is, evenals de beruchte XX, eene vereeniging van jonge Brusselsche kunstenaars, doch onderscheidt zich van laatstgenoemde groep, door wezenlijk talent, gesteund op gedurig streven naar het betere. Ik herinner me nog hoe slapjes de meerderheid der leden vóór twaalf jaar hunne kunstenaarsloopbaan begonnen, en 't is me een waar genoegen, te mogen bestadigen, dat de meesten hunner door gewetensvol arbeiden eene goede plaats innemen in de rij onzer jonge artisten.
Over elk hunner in 't bijzonder spreken zou me te ver leiden, daarom wensch ik eens vooral te zeggen, dat het landschap, met of zonder menschen en dieren, zeer goed vertegenwoordigd was.
De Steenbakkerij op 't middaguur, van Baertsoen, is een kloek stuk, met goede groepeering, vaste teekeningver-, zorgde uitvoering; de kleur is misschien wat al te zanderig; 't zonlicht is echter zeer net weergegeven.
De Schorre te Doel, van Omer Coppens, is goed gezien, mogelijk wat al te los daarheen geworpen.
De Boschkant, van Jan De Greef, alsmede zijne Elzen en riet zijn zeer lief; deze schilder heeft wel iets van Hippolyte Boulenger; 't is een dichter met het penseel; hij kent de duizend lichtschakeeringen onder 't bladerdak en weet ze treffend weer te geven. De poëzie van 't geheimzinnig zwijgende loover beheerscht zijn gemoed; hij zal een onzer beste landschapschilders worden. 't Zelfde zij gezegd van Jan Delville.
Een meer gevormde is Jos. François, wiens Winteren herfstzichten in en rond het Zoniënbosch heerlijk zijn; de vooruitgang, dien hij sinds eenige jaren gedaan heeft, is oprecht verbazend. Hij weze echter op zijne hoede; het bosch, hoe dichterlijk ook, zou hem tot eenzijdigheid kunnen verleiden; en een kunstenaar van zijn talent mag zich aan dat gebrek niet blootstellen.
De meest geruchtmakende uitstalling is die van Leo Frederic, en hoofdzakelijk zijne kartons, die de verbouwing en bearbeiding van het vlas voorstellen. Alle Brusselsche bladen hebben met buitensporigen ophef van die teekeningen gesproken. Wij kunnen ons met dien uitbundigen lof niet vereenigen. Zonder bedoelde stuks slecht of middelmatig te heeten, meenen we in volle overtuiging te moeten zeggen, dat het geene meesterstukken zijn. In sommige is de perspectief niet juist; andere zijn stijf en houterig; enkele min gelukkig gegroepeerd.
Hamesse levert zijne gekende landschappen met veel paarsch en blauw-groen, doch ze zijn lief van uitzicht; er mocht evenwel wat meer bezieling in wezen, ze zijn te naakt; geen levend wezen boven de poelen, in de boschjes; 't is veel te stil.
Heins' Venen bij de Baraque Michel zijn uiterst keurig bewerkt; we zagen dezen schilder toch liever Vlaamsche landschappen behandelen.
Het Hollandsch landschap, van Al. Marcette, bevalt ons beter dan zijne overige doeken; 't ziet er gezonder uit; men zou zeggen, dat de schilder zich daar meer in thuis gevoelt.
De Weizichten, van Van Damme-Sylva, getuigen van ernstig werken en veel vooruitgang; er ontbreekt hem nog wat lenigheid.
Van Gelder draagt een Vlaamschen naam, doch zijne werken zien er me niet heel Vlaamsch uit, 't is een mengelmoes van Fransche factuur met Duitsche kleur; 't is kleiachtig.
De Terugkeer, van Frans Van Leemputten, is een krachtig gebouwd stuk, dat niet voldoende in aanmerking kwam; waarom weet ik niet.
Verder moet nog een woord gezegd van de Processie te Haren, door Jan Mayné. Het volle zonlicht op de witte