Het Maagdenhuis te Antwerpen
Een juweeltje van bouwkunst. - Een loffelijk gevoel op wansmakelijke wijze uitgedrukt. - Versierende en ontsierende opschriften.
Een der heerlijkste gebouwen uit de vroegste renaissance, welke, Antwerpen en geheel België bezitten, is onbetwistbaar het Maagdenhuis in de Lange Gasthuisstraat. De twee zoo sterk tegen elkander afstekende helften van den voorgevel, de eene spits toeloopend met boogvormige vensters, de andere met platte kroonlijst, rechthoekige ramen en hooge zoldervensters; het middendeel, dat deze beide helften scheidt en bestaat uit de ingangdeur, bekroond met het groote bas-relief en de H. Drievuldigheid, maken een allersierlijkst geheel, eene perel van zeer eigenaardigen bouwstijl uit.
Onlangs is het beeldhouwwerk boven de poort hersteld, de wel bewaarde gevel wat opgeknapt en het liefdadig gesticht, nu tot bureelen van het bestuur der godshuizen ingericht, doet zich jeugdiger en liever voor dan ooit.
In de laatste maanden is men echter op de noodlottige gedachte gekomen midden op de lichte verf van den sierlijken gevel, de namen der weldoeners van den arme te gaan schilderen in zwarte letteren. Er prijken er op dit oogenblik nog maar zes op, in twee groepen, elk van drie lijnen, geplaatst. Het gevoel dat die inschriften deed plaatsen, dankbaarheid voor de weldoeners der armen, is zoo loffelijk als het maar zijn kan, maar onder het oogpunt der kunst, is de daad zoo barbaarsch mogelijk. Wat er nu op staat geschilderd ontsiert reeds in hooge mate het gebouw; komt de tijd, dat er nog eenige weldoeners sterven, dan wordt heel de gevel eene reusachtige plakkaart. Het bestuur der godshuizen, toen het last gaf tot die wansmakelijke schildering, herinnerde zich waarschijnlijk, dat midden door den gevel reeds een opschrift loopt en dat, waar er één niet misstaat, twintig dit evenmin zullen doen. Maar er is een oneindig verschil tusschen de bijbelspreuk, bij de oprichting van het gebouw in monumentale letters op een enkelen doorloopenden band, in den steen gebeiteld:
EGENOS VAGOSQ. INDUC IN DOMUM TUA̅ ET CARNEM
TUA̅ NE DESPEXERIS TUNC ERUMPET QUASI MANE
LUMEN TUUM ET LUX TUA CITIUS ORIETUR. isa. lviii cap.
en hetgeen er nu wordt ondergeschilderd.
Even versierend en passend als deze woorden zijn en de vorm, waarin zij aangebracht werden, even ontsierend en wanstaltig zijn de plekken, welke de nieuwe opschriften vormen.
Wij zouden de bevoegde overheid hoogst dankbaar zijn, wilde zij eenen anderen vorm voor de uiting harer dankbaarheid zoeken.
M.R.