De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 71]
| |
![]()
De Bekeering van Sint Bavo, door Rubens
| |
[pagina 73]
| |
De bekeering van Sint Bavo, door RubensDe plaat, welke wij hierneven afdrukken, verbeeldt de schilderij de Bekeering van Sint Bavo, die zich in de hoofdkerk van Gent bevindt. Zij is geschilderd op doek en meet 4.71 m. in de hoogte en 2.81 m. in de breedte. Wij ontleenen de hiervolgende beschrijving en geschiedenis van het werk aan het tweede deel van L'OEuvre de Rubens, door Max Rooses, dat zooeven komt te verschijnenGa naar voetnoot(1). De schilderij bevat twee boven elkander staande handelingen. De bovenste gebeurt op eenen trap, die naar een open gaanderij leidt. Graaf Allowin, die later St. Bavo werd, in eene volle wapenrusting, waarover een roode mantel is geslagen, is den trap opgestegen en aan een klein portaal gekomen; hij plaatst eene knie op den grond vóór St.-Amandus en den abt Florbertus. Twee paadjes volgen hem; de kleinste in het geel gekleed, draagt zijn zwaard; de andere den sleep van zijnen mantel. Achter hem bestijgen twee edellieden den trap; de eene, in het zwart gekleed, heeft een prachtig hoofd, de andere draagt eene met pluimen versierde muts. Uit de deuren, die toegang verleenen tot een hoogen voorbouw, treden de bisschop en de abt naar buiten, beiden gemijterd en in kerkelijk ornaat. Door vier monniken gevolgd, naderen zij tot St. Bavo, die twee trappen lager geknield is. Dit gedeelte der schilderij verbeeldt de ontvangst van den heilige in het klooster. Tegen den zijdewand van den trap ontrolt zich een ander tafereel. Een man met voornaam voorkomen en grijs haar, in een lang zwart overkleed gehuld en een gouden ketting om den hals dragende, deelt aan armen, die op de treden knielen, het geld uit, dat twee paadjes hem in gouden schotels aanbrengen. De groep der armen bestaat uit twee vrouwen en een grijsaard. De eerste vrouw links houdt twee kinderen in hare armen, waarvan het eene in de bussel is; zij draagt een brons- en grijskleurig kleed, een witte doek omsluit haar hoofd. De tweede houdt een zuigeling aan de borst. Vóór haar ziet men het hoofd van een tweede kind; ter rechter zijde bevindt zich de grijsaard, een gewaad met koperkleurige weerschijnen dragende. Alle drie steken de handen uit naar den uitdeeler der aalmoezen; hunne armen en bovenlijf zijn geheel of gedeeltelijk naakt. De schilder heeft het uitwerksel van zijn koloriet gezocht in de tegenoverstelling der klare en warme tonen van het benedendeel, met de rijke tonen der draperijen van het bovendeel. Hierin stemt de schilderij overeen met den H. Rochus, van Aalst. In beide wordt het oog bekoord door een sierlijk tooneel, dat zich daarboven ontvouwt, terwijl hier beneden ziekte en ellende hun lijden ten toon spreiden. Ter linker zijde, bij den uitdeeler der aalmoezen, staan drie vrouwen: Bavo's nog jonge echtgenoote, gekleed in een rijk rood kleed met hermelijn afgezet, en met ontroering den graaf aanblikkende, die het klooster binnentreedt; nevens haar twee dienstmaagden, waarvan de eene, eene hooge spitstoeloopende muts in lichte stof draagt en de handen ten teeken van medelijden samenvoegt, terwijl de andere niets dan het profiel des aangezichts toont. De achtergrond bestaat uit het gebouw van trap en gaanderij. Rechts en tusschen de kolommen door ontwaart men de lucht met grijze wolken doorstreept. Aan den voet links zijn de wapens van bisschop Triest geschilderd. Het is een altaarstuk met pronk en praal, met beweging en sierlijke groepeering, zooals men ze gaarne zag in des schilders tijd. Tegenwoordig zouden die groepen van bevallige vrouwen en fraaie heeren, die uitstalling van naakte vleezen vooral, niet meer geduld worden in de kerken. Dit is misschien wel een der redenen, waarom in 1719 het stuk naar eene kapel van den omgang der hooge koor werd verwijderd. De schilderij heeft hare frischheid en haren glans verloren; zij is bedekt met eene laag bruinachtig en eentonig vuil, die haar oorspronkelijk uitzicht benevelt en hare goede hoedanigheden eerder laat raden dan bewonderen. Het moet een uitstekend en glansend stuk geweest zijn, een der volmaakste in zijnen aard, welke Rubens voortbracht. Het onderwerp, door den schilder behandeld, leverde rijke stof tot een schitterend tafereel. Beneden de naakte vleezen van verschillende tonen; ter zijde, de prachtige vrouwengestalten met hun rijk gewaad; in het bovendeel, de pralende stoet der kerkvoogden en ridders. De ineenzetting der handeling is even fraai als kunstig. In het benedendeel is de saamgedrongen groep der armen van krachtvolle werking; de edele kalme groep der vrouwen ter halver hoogte verbindt de twee deelen gelukkig aan elkander. Voor zooveel het mogelijk is er over te oordeelen uit de schilderij in haren tegenwoordigen staat, schijnen ons de figuren van het onderdeel van Rubens' hand, die van het bovendeel door eenen leerling geschilderd en door den meester hertoetst. De schilderij werd in 1624 uitgevoerd op bevel van Antonius Triest, bisschop van Gent. Het rijksarchief te Brussel bevat eenen brief van Rubens, gedagteekend van 19 Mei 1614, waarbij de schilder aan den aartshertog Albertus herinnert, dat hij hem twee jaar vroeger eene gekleurde teekening van zijne hand had getoond voor de schilderij met luiken, die hij voornemens was te schilderen voor het hoofdaltaar van Gent en die hem door bisschop Maes was besteld. De dood van dezen kerkvoogd kwam het werk onderbreken, en alhoewel het kapittel alles had goedgekeurd, bleef de moeite, die Rubens | |
[pagina 74]
| |
zich voor zijne schets en voor de plans van het altaar gegeven had, onbeloond. De opvolger van bisschop Maes, Frans-Hendrik Van der Burch, besloot het altaar in marmer te laten maken met een beeld van St. Bavo, en zonder eenige schilderij. Rubens klaagt, dat aldus het land en de kerk zullen beroofd blijven van het schoonste tafereel, dat hij ooit maalde. Hij verzoekt den aartshertog aan den bisschop van Gent te schrijven, dat hij de schets gezien had, dat zij hem goed gelukt scheen en dat de prelaat wel zou doen ze te onderzoeken vooraleer een vast besluit te nemen. Op dezen brief zelven schreef de vorst het bevel den bisschop te verzoeken de schilderij, door Rubens vervaardigd, te doen komen en te doen voltooien. De bisschop liet zich niet overhalen door het verzoek van den schilder noch door de tusschenkomst van den aartshertog. Den 19en Januari 1615 bestelde hij aan den beeldhouwer Robrecht de Nole, van Antwerpen, een marmeren altaar tegen den prijs van 5000 gulden; het werk moest af zijn den eersten Augustus 1616. Te midden van het altaar moest in eene nis het beeld van den heilige, zes voet hoog, staan. Bisschop Van der Burch werd tot een anderen zetel geroepen in 1616, vóór dat het altaar voltrokken was. Den 9en April 1620 werd eene nieuwe overeenkomst gesloten tusschen bisschop Jacob Boonen, zijn opvolger, en Robrecht en Jan de Nole. De Antwerpsche beeldhouwers namen aan een altaar in wit marmer uit te voeren, met eenen verrijzenden Christus, van zes voet hoog, eene O.L.V., van vier en half voet, een St. Bavo en een St. Amandus, in witten albast, alsook twee engelen in denzelfden steen. De verrijzende Christus moest te midden van het altaar, de O.L.V. met engelen bovenaan, de H. Bavo rechts en de H. Amandus links van het altaar staan. Den 10en Februari 1623 werd eene derde overeenkomst gesloten tusschen den opvolger van bisschop Bonnen, Mgr Antonius Triest, die in 1622 den bisschoppelijken zetel bestegen had, en Robrecht de Nole. De kunstenaar verbindt zich het altaar te verbreeden en in het midden de noodige ruimte te laten voor eene schilderij van 16 1/2 voet hoog, 10 voet breed en rond van boven. Het beeld van St. Bavo moest het altaar bekronen. Bedoelde schilderij is klaarblijkelijk de St. Bavo van Rubens. Bisschop Triest, een beschermer van den meester, wilde het ongelijk zijner voorgangers vergoeden en betaalde uit zijn eigen zak het tafereel. Den 27en September 1624 gaf Jan Brueghel, in naam van Rubens, er eene kwitantie van. Zij luidt aldus: Adi xxviien Septemb. anno xvic ende virentwintich. Soo kenne Ick dese onderteeckent hebbende uutten name van Monsr Rubbens ontfangen te hebben uut handen van Jaecqs de Witte rentmeester van myn Eerweerdichste heere den Biscop van Gendt de somme van seshondert guldens eens. 'T oirconden deser summa vic gulds. Jan Brueghel. De kwitantie berust nog in het bisschoppelijk archief te Gent en wordt hier voor de eerste maal uitgegeven, evenals de oorkonden betrekkelijk de verschillende aanbestedingen des altaarsGa naar voetnoot(1). De schets der schilderij in 1612 aan den aartshertog Albertus getoond, is bewaard gebleven. Zij bevindt zich tegenwoordig in de National Gallery van Londen. Zij werd gemaakt voor een drieluik en verschilt zeer merkelijk van de uitgevoerde schilderij. Deze laatste, die zooveel moeite had gehad hare plaats in te nemen, mocht ze niet behouden. Geene eeuw was verloopen of men verving het altaar, waarvan de plans zoo dikwijls waren veranderd, door een ander. Van 1702 tot 1719 vervaardigde de Antwerpsche beeldhouwer Pieter Verbruggen het altaar, dat nu nog bestaat, en waarvan het beeld van St.-Baafs het middendeel inneemt. De schilderij van Rubens werd weggestopt in eene kapel van den omgang. Het altaar van Robrecht de Nole werd aan de St. Gommaruskerk van Lier verkocht. De schilderij werd door de commissarissen der Fransche republiek weggevoerd in 1794. Zij werd in 1811 aan het Museum van Brussel geschonken. In 1817 gaf de koning van Holland ze aan het Museum van Gent. In 1825 vroegen en bekwamen de kerkmeesters van St.-Baafs ze voor hunne kerk. Zij werd hersteld in 1648 door Pieter Hals, in 1772 door Albert Fortain, in 1862 door Donselaere; gereinigd in 1670 door Victor Le Plat, in 1647 en in 1663 door Philip Beernaert. Zij is in koper gesneden door F. Pilsen en Ph. Spruyt. |
|