eene schets en een klein meisjesportret van Goya. De Terburg is nog niet geplaatst; de Goya's hangen in de eerste zaal van het Modern Museum, waar ook de schilderijen van M. van Brée, Navez, Ferdinand de Braekeleer, enz. zich bevinden. De schets, omtrent 1 meter breed, is een kapitaal stuk met talrijke personages. Zij doet vrij wel éene der zijden van het machtige talent en de koene werkwijze des genialen mans kennen, dien zijne vereerders den laatsten der groote meesters van de nationale Spaansche school hebben genoemd. Zij verbeeldt eene ruime halle, waarin een aantal slachtoffers der Inkwisitie gemarteld en omgebracht worden. De effectvolle verlichting en geheel de coloristische opvatting van het akelige tooneel rechtvaardigen inderdaad wat men van den invloed van Rembrandt en sommige zijner volgelingen op Goya gezegd heeft. Het Meisjesportret is mede zeer krachtig van toon en harmonisch van kleur. 't Is vast en uitvoerig gepenseeld, vol leven en waarheid. Vooral de rijke haartooi van den aardigen kroeskop, die met de glimmend zwarte kijkers zoo stout in de wereld blikt, is meesterlijk gedaan. Wij zijn de commissie van het Museum dank verschuldigd, dat zij die onzer jonge schilders, welke zich niet boven alle studie verheven wanen, het middel heeft verschaft zich een denkbeeld te vormen van den trant eens meesters, die tot de belangwekkendste van het laatst der vorige en het begin der tegenwoordige eeuw behoort. Was Goya ook ten onzent algemeen als etser bekend, als schilder was hij het heel niet bij hen, die hem niet in buitenlandsche museums gezien hadden.
***
De laatste tentoonstelling van den Cercle Artistique alhier, was die van eenen Antwerpenaar, die sedert vele jaren te Brussel verblijft. Wij bedoelen den Heer August Serrure. Tusschen de 17 tafereelen, door hem uitgestald, vestigde vooral een nogal groot, de Bloemtuil, de aandacht der bezoekers. Het stelt eene jonge en schoone vrouw voor, die vóor een grooten spiegel gezeten aan eene sierlijke kleine tafel, waarop een bloemtuil ligt, zich minder met dezen, dan met haren eigen duurbaren persoon bezig houdt. Men raadt wat in haar omgaat. De bloemen werden haar door iemand gezonden, die haar nauw aan het hart ligt en zeer waarschijnlijk haar zijn bezoek heeft aangekondigd. Ook heeft zij aan haren tooi de noodige zorg besteed. In een kostelijk lichtkleurig zijden gewaad gehuld, zit zij te wachten en vraagt zich af, of de bezoeker haar inderdaad zoo bekoorlijk zal vinden, als hij haar noemt, en als zij 't voor hem wenscht te zijn. Van daar dat zij minder om den tuil, dan om haren spiegel denkt en om den indruk, dien zij op den bezoeker maken wil. Gelijk men ziet, een bij uitstek modern onderwerp, dat ons een leerzaam kijkje gunt in het leven van menige schoone onzes tijds en dit enkele figuur tot heel eene zedeschildering maakt. Wat aan het werk meer gewicht geeft, dan vele soortgelijke, zelfs figurenrijke tafereelen, is de kunstvolle behandeling en welgelukte kleurenversmelting, die eenigszins aan Kaspar Netscher doen denken, zonder iets van de angstige kleingeestigheid te verraden van de gewrochten sommiger modernisten, waar zij op uitvoerigheid aanspraak maken. Ofschoon zeer licht, laat het nergens hardheid bespeuren; zonder eenige bijzonderheid te verwaarloozen, blijft de schildering even breed als volledig. Het kleed der dame is een der fraaiste staaltjes van fijne en tevens molligkrachtige uitvoering, welke wij sedert lang hebben aangetroffen.
Tusschen de overige kleinere tafereelen munten uit eene allerliefste Harpspeelster, in des kunstenaars gewone manier, een Studiehoofd, eene andere studie, getiteld Te Blankenberg, ongemeen fijn van toon, het Hoekje van den Haard, en Na het Feestmaal, alle den schilder van zoovele aangename en veelgezochte tafereeltjes overwaardig.
***
Wanneer wij zeggen dat Serrure te Brussel verblijft, meenen wij natuurlijk te Schaarbeek, de voorstad, waar van oudsher de Antwerpenaars, die aan kunst doen, bij voorkeur hunne tent komen opslaan. Op dit oogenblik is dit meer dan ooit het geval, gelijk al meteen uit hetgeen wij verder te zeggen hebben, zal blijken.
De Heer Godfried Guffens, die zich op het Plein Lehon, nabij de nieuwe St. Servaaskerk, eene ruime werkzaal liet bouwen, met eene galerij, waarin men de afgewerkte teekeningen van zijne menigvuldige muurschilderingen aantreft, heeft de gewoonte nu en dan de kunstvrienden op eene tentoonstelling der werken uit te noodigen, welke hij in den laatsten tijd vervaardigde. Zoo zagen wij dezer dagen ten zijnent, benevens een aanzienlijk getal studiën, van eene reis naar Italië en een nogal lang verblijf te Rome, te Florence en op het eiland Capri meegebracht, drie vrouwen- en twee mansportretten, alsmede een tamelijk groot historisch tafereel, voorstellende de Aankomst van St. Hermanus in de abdij van Premonstreit, te Steinfeld, bij Keulen. De studies zijn bijna alle teekeningen, fraaie typen van Italiaansche landbouwers en visschers, hunne vrouwen en dochters, waarin men de modellen van de santen en santinnen der beroemdste werken van de oude Italianen meent te zien. De portretten bezitten nog altoos de groote hoedanigheden van stijl en uitvoering, welke de hooggeschatte conterfeitsels van den meester onderscheiden. Men kan de geaardheid en de denkwijze der afgebeelde personen, zoowel in hunne houding als op hunne gelaatstrekken, lezen. Het meest trof ons eene oude meer dan tachtigjarige grootmoeder en, als tegenstelling, eene jonge juffer met een wit-caschmieren kleed. De laatste inzonderheid is letterlijk betooverend. Geheel de liefelijke verschijning ademt zoo welsprekend onschuld, goedheid en eene naïefheid, welke geenszins schranderheid uitsluit, dat het is, alsof men het brave kind sedert jaar en dag kende. Een der mansportretten, als de overige een kniestuk, is dat van den schilder zelven. Dat de gelijkenis niet treffender wezen kan, hoeven wij niet te zeggen. Het is bestemd voor de galerij der afbeeldsels van beroemde schilders en beeldhouwers, in het Museum van Florence, Il
Palazzo degli Uffizi, die reeds 400 gewrochten bevat, en waarin met de portretten van Rubens, van Dyck en veel andere Nederlanders, een van Quinten Metsijs voorkomt, dat als een der puikstukken van de verzameling geroemd wordt.
De Aankomst van St. Hermanus zouden wij eene