De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 115]
| |
Het Jubelfeest der Maatschappij ter Aanmoediging der Schoone KunstenHet is in 1888 honderd jaar geleden, dat de Antwerpsche Maatschappij tot aanmoediging der Schoone Kunsten, onder den naam van Konstmaatschappy, tot stand kwam. Dit heugelijk feit verdiende gevierd te worden en wordt het dan ook, vooreerst door de driejaarlijksche tentoonstelling, met meer dan gewonen luister ingericht door de maatschappij, en dan door een feest, dat den 13n Augustus, in de zaal van het Kunstverbond, plaats had. Werpen wij bij deze gelegenheid eenen blik op de geschiedenis der honderdjarige. In 1773 had Maria Theresia de schilders en andere beoefenaars der schoone kunsten van de verplichting ontslagen, deel te maken van de Lucasgilde. Deze eerste stap op de baan der ontbinding van ambachten en neringen, welke eenige jaren nadien door de Fransche republiek zou verwezenlijkt worden, verbrak den wettelijken band, die van oudsher tusschen onze kunstenaren bestond. De maatregel was vrijzinnig; maar door de belanghebbenden werd hij euvel opgenomen, en niet zoodra was de Lucasgilde door den Staat ontbonden, of zij werd door de stad heringericht. Natuurlijk was het lidmaatschap in den nieuwen kring niet verplichtend. De mannen der kunst vonden echter, dat zij in de hervormde gilde niet nauw genoeg meer vereenigd waren, en zagen uit naar een middel om zich dichter bij elkander aan te sluiten. Zij namen de gewoonte aan samen te komen, eerst in de gelagzaal en dan in de bovenkamer eener herberg, de stad Oostende genaamd, waar zij elkander geregeld en gezellig aantroffen. In den herfst van 1788 stichtten zij de Kunstmaatschappij Tot Nut, Baat en Dienst. Men moest bewijs van kunstvaardigheid leveren om tot lid aangenomen te worden; men zou wekelijks werken van een der leden bezichtigen en bespreken en jaarlijks eene tentoonstelling houden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Het reglement werd den 12en November 1788 aangenomen; men wierf eenige voorname personen als eerelid aan, verhuisde uit de herberg naar een eigen gehuurd lokaal, en den 1en September 1789 werd de eerste openbare tentoonstelling geopend, in de groote kamer van het toenmalige Schermershuis. Het zag er pover uit met de Antwerpsche kunst in die dagen. Behalve Balthasar Ommeganck, den dierenschilder, J.J. Horemans, den genreschilder, en Peter Faes, den bloemenschilder, was er onder de leden niemand, die zich eenigen naam in de wereld maakte. Schilders, beeldhouwers, plaatsnijders en kunstliefhebbers waren toen nog 15 in getal in Rubens' moederstad. Er waren 88 werken tentoongesteld, waaronder 69 schilderijen en teekeningen, 17 beeldhouwwerken en 2 gravuren. De tentoonstellers waren: de schilders Beguinet, Blomaerts, De Cort, Faes, Herry, mej. Herry, Horemans, Mertens, Myin, mej. Myin, Ommeganck, Peeters, Schaeken, Smits, Solvyns en Verhoeven; de beeldhouwers Bex en Dubois; de plaatsnijder Van den Berghe. De tentoonstellingen der Kunstmaatschappij werden regelmatig alle jaren voortgezet tot in 1793. Het jaar daarna viel de stad in handen der Franschen, en gedurende eenige jaren sliepen kunst en kunstmaatschappij den doodslaap. In 1800 ontstond een ‘Genootschap der Konsten,’ dat versmolten werd met de Kunstmaatschappij en het volgende jaar eene tentoonstelling schijnt te hebben ingericht. In 1802, 1804, 1805, 1807 hadden er tentoonstellingen plaats, onder de bescherming van den prefect d'Herbouville. Dan volgden weer eenige jaren van stilstand. In 1811, toen de toestand rustiger was geworden en Antwerpen eene schoone toekomst te gemoet ging, dachten onze kunstenaars er aan, zich opnieuw bij elkander te scharen. Willem Herreyns, de toenmalige bestuurder der Academie, riep de overgebleven leden der Kunstmaatschappij bijeen en al spoedig verrees de kring, ditmaal onder den naam, welken hij nu nog draagt van ‘Genootschap ter aanmoediging der schoone konsten,’ of Société d'encouragement des Beaux-Arts, zooals het luiden moest onder de Fransche overheersching. Er werd besloten weder tentoonstellingen in te richten, en in overeenkomst met Brussel en Gent zouden deze om de drie jaren in elk der drie steden plaats hebben. Zoo gebeurde het, en zoo duurt het nu sedert 75 jaar.Ga naar voetnoot(1) Toen in 1813 de eerste dier tentoonstellingen te Antwerpen werd geopend, telde de Maatschappij 415 leden. Haar voorzitter was de burgemeester der stad, haar secretaris en voornaamste medewerker, de heer Frans Verdussen. De kataloog van 1813 bevat 224 stukken, ingezonden door 90 kunstenaars, waaronder 34 Antwerpenaars. De bekende namen zijn talrijker geworden: Cornelis Cels, Peter Faes, Andreas Lens, Ommeganck, Matthijs en Philips van Bree, Peter-Jan en Ignatius van Regemorter. De Maatschappij had gouden medailjes uitgeloofd voor het beste werk in de historieschildering, het kindschap, het genrestuk en de beeldhouwkunst. Ferdinand de Braekeleer werd in den eersten, Ignatius van Regemorter in de twee volgende bekroond. In 1816 werden 141 stuks tentoongesteld. Dit jaar werd de prijs der historieschildering behaald door Ary Scheffer van Dordrecht, te Parijs wonende. Het onderwerp was: De drie gezanten Gods voorspellen aan Abraham de geboorte van Isaak. In 1819 telde de tentoonstelling 187 stuks. Schelfhout behaalde den prijs van het landschap; Maes van Gent dien van het genre-stuk; Bourla dien van de bouwkunde; Ferdinand de Braekeleer dien van de historieschildering. Al die namen hebben eenen goeden klank in de geschiedenis hunner kunst. In 1822 treedt Wappers voorde eerste maal op in de tentoonstelling, en wel met vier stukken. Van de Sande Backhuyzen werd bekroond in den prijskamp voor het landschap. | |
[pagina 116]
| |
Bij koninklijk besluit werden in 1827 twintig duizend gulden verleend, om aankoopen te doen in de tentoonstellingen van Amsterdam, Antwerpen, Brussel en Gent. In 1828 is de catalogus voor het eerst in het Nederlandsch en in het Fransch gedrukt; vroeger werd alleen de laatste taal gebezigd. De Koning had eenen prijs uitgeloofd voor de beste historieschildering. De overwinnaar zou gedurende vier jaar een pensioen uit de kas Zijner Majesteit genieten. De bekroonde was Verschaeren van Antwerpen. Willem Geefs behaalde den prijs der beeldhouwkunst. Er waren dit jaar 318 stukken tentoongesteld. Het getal der leden beliep 589. In 1834 was de catalogus weer zuiver Fransch geworden. 430 werken waren tentoongesteld; onder deze waren er 3 van Nicaise de Keyser, 1 van Dyckmans, 3 van Leys. De Hollanders, die vroeger talrijk opkwamen, ontbraken nu geheel, zoowel als de kunstenaars van eenig ander vreemd land. In 1840, het jaar der groote Rubensfeesten, nam de tentoonstelling der Maatschappij den vorm, dien zij tot nu toe behield. Onder de ingezonden werken bevonden er zich, die uit Holland, Frankrijk, Duitschland en Engeland kwamen. De catalogus telde 494 nummers. De jury kende aan de uitstekendste tentoonstellers 24 medailles ‘van Rubens’ toe; 13 dezer onderscheidingen vielen aan Noord-Nederlanders, o.a. aan Bosboom, Koekkoek (te Kleef), C. Kruseman; I.A. Kruseman en Schelfhout te beurt. Te beginnen van 1837 deelde de Maatschappij aan elk harer inschrijvers eene gravuur, eerst een steendruk, later een koperdruk, uit. Te rekenen van 1843 richtte zij eene tombola van tentoongestelde werken in. Dit jaar was het getal der leden tot 1096 gestegen. De tentoonstelling had toen voor de eerste maal plaats in het lokaal der Academie, Venusstraat. Sedert dien steeg de belangrijkheid der driejaarlijksche tentoonstellingen immer regelmatig. In 1882 werden 1599 werken ingezonden. De tentoonstelling van 1885, die samenviel met de Antwerpsche wereldtentoonstelling, was eene geheel uitzonderlijke: zij telde niet minder dan 2786 werken. Laten wij nog herinneren, dat in 1854 de maatschappij eene Tentoonstelling van oude Kunst inrichtte, ter gelegenheid der vierhonderdste verjaring van de instelling der Antwerpsche St. Lucasgilde; dat zij, in 1845, 1848, 1851, letterkundige prijskampen uitschreef en de bekroonde stukken in bundels verzameld liet verschijnen; dat in 1866, door hare zorgen, de kartons van Overbeeks Zeven Sacramenten werden tentoongesteld. De immer groeiende bijval der Maatschappij ter aanmoediging der fraaie kunsten is welverdiend; er bestaat geen kring in ons land, die zich mag beroemen gedurende eene volle eeuw zulk degelijk werk te hebben verricht, en door werkkrachten en hulpmiddelen van bijzonderen, zooveel goeds te hebben gesticht ten bate van het algemeen. Max Rooses. Zij, die zonder daartoe genoodzaakt te wezen en uit loutere ijdelheid, zich van eene vreemde taal bedienen, staan gelijk met hen die zich hunner afkomst schamen en hunne moeder verloochenen. |
|