De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 128]
| |
uit grauwgelen zandsteen opgetrokken, met anderhalve verdieping boven de gelijkvloersche, en met een paar hooge dakvensters, welke de rechte lijn der dakgoot verbreken, neemt nagenoeg de gansche breedte van het plein in. Ware het niet, dat boven de ingangpoort een keurig gebeiteld, halfverheven
Eene italjaansche familie het poorterschap van Antwerpen bekomende in de xvie eeuw, naar de muurschildering van H. Leys op het stadhuis van Antwerpen
beeldhouwwerk den stempel der kunst op dien gevel heeft gedrukt, men zou in dit stroeve gebouw uit de tweede helft derachttiende eeuw het verblijf zoeken van eene der weinige Antwerpsche families, die in de laatste jaren dier tweede eeuw van verval voor onze gewesten nog geld en moed genoeg bezaten om hunne woning met eenige weelde in te richten. Maar de cartouche boven de poort werd gebeiteld door geen mindere dan Artus Quellin, den beeldhouwer van het Amsterdamsche stadhuis op den Dam, den grootsten der Antwerpsche kunstenaars in zijn vak; en wat hij daar in steen kapte, is niets anders dan het wereldberoemde merk der Plantijnsche drukkerij: eene hand, die uit de wolken te voorschijn komt en eenen passer vasthoudt, waarvan de eene punt op eene tafel staat, terwijl de andere een cirkel trekt. Dit wapenbord van den veredelenden arbeid wordt gedragen door twee zittende figuren: een Hercules en eene vrouw. De spreuk boven het schild luidt: Labore et Constantia ‘met Werken en Volharden’. De zwaaiende punt van den passer en de Hercules zijn zinnebeelden van den arbeid; de staande punt en de vrouw zijn afbeeldingen der volharding. Den hoed af voor dit wapenbord! Het werd gekozen en in eere gehouden door den grootsten drukker der Nederlanden; gedurende drie eeuwen prijkte het op de titelbladen van duizenden werken, die uit dit huis over gansch de beschaafde wereld werden verspreid, - werken, die vooral in de laatste helft der zestiende en ook in de eerste helft der zeventiende eeuw, het beste te lezen gaven wat de wetenschap toen voortbracht, en die nu nog bewonderd en met eerbied bewaard worden als meesterstukken der drukkunst. De deftige maar weinig aantrekkelijke gevel is slechts eene gordijn, die de schilderachtigste en meest verrassende aller woonsteden voor het oog verbergt: een waar heiligdom, aan arbeid en studie gewijd, en - gelukkiger dan andere tempels - nimmer verwoest of geschonden door godsdienstige of staatkundige omwentelingen. Ga de poort binnen en den ingang door, en gij bevindt u op eene ruime binnenplaats, langs alle vier de zijden omringd door gebouwen, die van 1570 tot 1640 opgetrokken zijn en zich nog geheel in denzelfden toestand bevinden als vóór twee en eene halve eeuw. In al de muren kruisramen met kleine in lood gevatte ruitjes; op de daken zoldervensters met trapgeveltjes; aan de eene en aan een deel eener tweede zijde eene open gaanderij, door kolommen gedragen; aan den zonkant een eeuwenoude wingerd, die met zijn groen de helft van het gebouw behangt en elke lente nieuw leven en frissche kleur aan het eeuwenoude huis leent. Boven de onderste rij vensters prijken in sierlijke nissen eenige borstbeelden van vroegere eigenaars. Geen der vier gevels stemt volkomen met de andere drie overeen, maar in hoofdzaak is de stijl dezelfde; en er is stijl en eenheid in dit schilderachtige plekje, het best bewaarde staaltje van burgerlijken bouwtrant uit de groote eeuw der Vlaamsche kunst. Betreedt men het des zomers, wanneer de wijngaardranken de eene helft met hun weelderig groen bekleeden, terwijl de overzijden hunne stemmige donkerroode kleur be- | |
[pagina 129]
| |
houden, dan wordt men getroffen door de stilte en de rust, die hier heerschen. Het leven en de koortsige bedrijvigheid van vroeger
Christoffel Plantijn, naar eene kopersnede van H. Goltzius
dagen zijn verdwenen, maar de plaats is gebleven, zooals de heengegane geslachten haar lieten; niets spreekt hier van verval of verlatenheid: de betooverde schoone uit het bosch slaapt wel, maar behoudt al hare bevalligheid. Eén woord, en zij ontwaakt. Er zijn schooner en dichterlijker binnenplaatsen in de wereld. De patio de los Leones in het Alhambra van Grenada, de kloosterpand der Certosa bij Pavia en die van San Lorenzo te Rome grijpen zeker machtiger aan. Maar ook in den Plantijnschen hof doordringt eene stille poëzie den bezoeker; terwijl hij de kunst van vroeger dagen geniet, droomt hij van de afwisselende lotgevallen van menschen en gebouwen. Wanneer men van die plaats de vertrekken binnentreedt, welke daaromheen liggen, dan vindt men in bouwtrant, meubileering en inhoud der kamers een geheel, dat eenig is in zijne soort. Maar alvorens een paar woorden te zeggen over de schatten, die hierbewaard worden, dien ik in herinnering te brengen, wie ze bijeenbracht en door welken samenloop van gelukkige omstandigheden zij verzameld bleven. Het was in 1549. Antwerpen had van Brugge den rang geërfd van eerste koopstad der Nederlanden en van noordelijk Europa. Met de schatten, die hier van wijd en zijd toevloeiden, stroomden er ook de vreemden heen, die moed en kunde genoeg meenden te bezitten, om zich eenen weg te banen door die bedrijvige en winstzoekende menigte. Geen dag ging er voorbij zonder dat ten stadhuize de naam van een nieuwen poorter | |
[pagina 130]
| |
werd geboekt, die de fortuin kwam beproeven en aan de welvarende stad, in ruil van de voordeelen, die zij hem bood, zijne werkzaamheid en talenten bracht. In 1549 dan kwam hier ook een Franschman, Christophe Plantin genaamd, die een jaar later zich als burger inschrijven en in het St. Lukas-gilde als drukker opnemen liet. Hij kwam van Parijs, maar was bij Tours geboren, had eenen tijd te Lyon, te Orleans en in de hoofdstad van Frankrijk vertoefd, was toen naar Caen getogen om zich in zijn ambacht te oefenen, was daar gehuwd en vervolgens weer terug naar Parijs getrokken, waar hij de toen zoo weergaloos volmaakte kunst van boekbinder en marokijn-bewerker had geleerd. Hij had gehoord van de stad aan den oever der Schelde, waar geld en naam te winnen waren voor wie werklust en begaafdheid bezat, en hij trok er heen met zijn jong gezin. Hoe oud hij toen was, wist hij misschien zelf niet. Wel beitelde men op zijnen grafzerk, dat hij bij zijn overlijden, den 1en Juli 1589, vijf en zeventig jaren oud was; wel heeft hij kort te voren aan Jan Wiericx, die zijn portret sneed, een daarmede overeenstemmend geboortejaar opgegeven; maar bij andere omstandigheden heeft hij op zeer uiteenloopende wijze zijnen ouderdom verklaard, zoodat wij niet weten, of hij in 1514 dan wel in 1520 of een ander jaar geboren is. Dat dit echter ligt in het tijdperk, door deze beide datums bepaald, is zeker. Plantijn was van nederige afkomst, de zoon van eenen huisknecht, die geen fortuin bezat noch te wachten had. Hij landde te Antwerpen aan zonder vrienden noch betrekkingen, en niettemin wist hij zich spoedig zijnen weg te banen. Kort na zijn aankomst bond hij boeken voor het stedelijk bestuur, en in de Twaalfmaanden-straat, waar hij zich bij den ingang der Beurs gehuisvest had, kwam hij spoedig in gunst bij de kooplieden, die zich bij hem van fijne lederwerken voorzagen. Wanneer ik zeg, dat Plantijn te Antwerpen geene vrienden vond, ga ik misschien wat ver. Al spoedig toch stond hij op den besten voet met Alexander Grapheus, den letterlievenden stadssecretaris, die hem beschermde en te hulp kwam waar hij kon. Grapheus was de hervormde leer toegedaan, en al spoedig was Plantijn dit eveneens. 't Kan wel zijn, dat hij reeds te Caen of te Parijs voor de nieuwe denkbeelden gewonnen was, en dat hij hier broeders vond in de aanhangers eener uit de doopsgezinde gemeente voortgesproten sekte, die den naam droeg van het Huis der Liefde en Hendrik Niklaes tot stichter en hoofd had. Plantijn was een ijverig lid dier kleine kerk en drukte de geschriften van haren aanvoerder. In 1555 liet hij het boekbinden varen en keerde tot zijn eerste bedrijf, het boekdrukken, terug. Hij veranderde een paar malen van woning, steeds zijne zaken uitbreidend. In 1562 bedreigde een plotselinge tegenspoed zijne zoo goed begonnen loopbaan met een onherstelbaren slag: hij werd beschuldigd, een kettersch boek te hebben gedrukt. Daar hij waarschijnlijk zijn geweten niet volkomen zuiver gevoelde, vluchtte hij uit het land en nam hij de wijk naar Parijs. Zijne goederen liet hij door vrienden, die zich als zijne schuldeischers aanstelden, in het openbaar verkoopen, en van zijne reeds zoo rijk voorziene en bloeiende werkplaats bleef niets meer over. Dan, het onweder dreef spoedig voorbij. Men vond de beschuldiging, tegen Plantijn uitgebracht, ongegrond, en een jaar later keerde hij naar Antwerpen terug. Met de hulp van een viertal rijke hervormingsgezinden, met wie hij een vennootschap aanging, richtte hij zijne drukkerij op grooter voet dan vroeger in, en, wanneer in 1567 de vennootschap ontbonden werd, was Plantijn reeds de eerste drukker der Nederlanden. Toen begon hij voor den koning van Spanje te werken en werd hij door dezen vorst en den machtigen kardinaal Granvelle jaren achtereen begunstigd. Voor Philips den Tweede drukte hij zijn beroemden koninklijken bijbel in vijf talen en verscheiden uitgaven van koor- en misboeken, naar de voorschriften van het toen juist gesloten concilie van Trente. Tot aan het einde zijns levens werkte de ondernemende man gestadig voort; niemand volbracht zwaarder taak in moeilijker tijden. Hij beleefde de woelingen tusschen Katholieken en Hervormden en de vervolging dezer laatsten, de beeldstormerij in 1566, de versmachting der nienwe leer in het bloed der ketters onder Margaretha en Alva, de Spaansche furie in 1576, den oorlog tegen don Juan en Parma, uitloopend op de inneming van Antwerpen in 1585, de ontvolking onzer gewesten en het wegkwijnen van handel en nijverheid ten gevolge van Spanjes zegepraal. En te midden van die lange en benauwde ‘beroerlijke tijden,’ wist hij zijne nijverheid, die meer dan eenige andere vrede en welvaart noodig had, te doen bloeien, zooals nooit iemand dit had vermocht, en voor zichzelven een aanzienlijk fortuin te vergaren. Dit wonderwerk verrichtte Plantijn door de ongemeene veerkracht van zijnen geest en door zijne niet minder groote schranderheid en veelzijdige gevatheid, steeds zinnend op nieuwe en grootscher ondernemingen, op volmaking zijner kunst, op nieuwe aantrekkelijkheden voor de voortbrengselen zijner pers. De grootste vernuften van dien bloeitijd der wetenschappen in Zuid-Nederland aanwervend als schrijvers en proevenlezers, wist hij zijne werkplaats te doen bloeien, terwijl rondom hem alles verviel en uitstierf. Hij beleefde treurige tijden, en meer dan eens stegen de wateren der beproeving hem tot aan de lippen. In de dagen der Spaansche furie werd hij negenmaal gebrandschat; toen en later, wanneer Spanjes koning de werken, die deze besteld had en waarvoor reeds groote uitgaven waren gedaan, niet liet uitvoeren en de veroorzaakte kosten niet vergoedde, was hij gedwongen geld op te nemen. In 1583 verliet hij nogmaals Antwerpen, 't zij dat zijne schuldeischers hem te lastig vielen, 't zij dat hij in het fel geteisterde Brabant geene hoop voor de toekomst zag. Hij liet zijne zaak aan zijnen schoonzoon Jan Moretus over en week uit naar Leiden, waar hij eene nieuwe drukkerij stichtte. | |
[pagina 131]
| |
't Moet hem aan de jonge hoogeschool echter niet zoo goed zijn gegaan als hij verwachtte; want twee jaren later was hij te Antwerpen teruggekeerd
Jeanne Rivière, hare zes dochters en Joannes de Dooper, naar de schilderij in O.-L.-Vrouwenkerk te Antwerpen
en had hij op nieuw het bestuur zijner drukkerij in handen genomen. Aan den man zijner oudste dochter, Frans van Ravelingen, vertrouwde hij het beheer zijner werkplaats te Leiden toe. Toen Plantijn stierf, liet hij aan zijne vijf dochters en hunne echtgenooten eene erfenis na, die niet rijk was aan gereed kapitaal, maar schatten aan boekwerken, aan drukkersalem en onroerende goederen bevatte. Jan Moretus, de man zijner tweede dochter Martina, volgde zijn schoonvader te Antwerpen op en bewandelde denzelfden weg, hoewel met minder vastberaden stap. Na dezen namen zijne twee zonen Balthasar, en Jan, het bestuur der drukkerij in handen. De eerste en oudste dezer twee was de uitstekendste onder de opvolgers van Plantijn. Zonder den onversaagden en onvermoeiden ondernemingsgeest zijns grootvaders te bezitten, had hij van hem de liefde voor smaakvol werk, voor de kunst, de wetenschap en hare beoefenaars geërfd, en wist hij in eenen tijd, toen de drukkunst in Zuid-Nederland deerlijk in verval geraakte, de Plantijnsche drukkerij hare wereldberoemdheid te doen behouden. Hij was een leerling van Justus Lipsius en een vertrouwd vriend van dien Leuvenschen hoogleeraar, den meest beroemden geleerde zijner eeuw; hij verkeerde op zeer vriendschappelijken voet met den genialen Petrus Paulus Rubens, en geen burger gaf den grooten kunstenaar zòòveel te schilderen en te teekenen als hij. Hij was lam aan de rechterzijde en bleef ongehuwd; maar hij wilde zich het leven behagelijk maken, door rondom zich de voortbrengselen der kunst te verzamelen. Rubens schilderde voor hem de portretten zijner ouders en grootouders, alsmede die van vele beoefenaars of beschermers der letteren, en in zijne nalatenschap treft men nog 21 andere oorspronkelijke werken van denzelfden meester aan. Hij liet het huis van Plantijn gedeeltelijk herbouwen en versieren; hij voltooide de omsluiting der binnenplaats en maakte het gebouw tot wat het nu nog is. Hij stierf in 1641. Snel was het verval onder zijne opvolgers. Zijn neef Balthasar II gaf nog eenige teekenen van belangstelling in wetenschappelijke uitgaven; maar hij en meer nog zijne afstammelingen vergenoegden er zich mede, het monopolie voor het drukken der koorboeken, door den koning van Spanje aan Plantijn geschonken en door zijn nazaten geërfd, zoo winstgevend mogelijk te maken. Gedurende meer dan twee eeuwen leverde het huis wat er aan missalen, brevieren, diurnalen, gradualen en andere liturgieke boeken gebruikt werd in de Spaansche landen der oude en der nieuwe wereld. Dit monopolie was eene bron van aanzienlijke inkomsten. Al vroeg dan ook waren de Moretussen schatrijk geworden; in 1692 werden zij geadeld. Toen eenmaal hun fortuin groot genoeg was om hen geen prikkel tot werkzaamheid meer te doen vinden in geldelijk belang, ging alle ondernemingsgeest en alle zucht, om den grooten naam der aartsdrokkerij op te houden, verloren. In de eerste helft dezer eeuw werkten zij nog met een paar gezellen of met een enkelen werkman. In 1865 drukten zij nog; in 1876 verkochten zij de eeuwenoude drukkerij met de gebouwen, waarin deze gevestigd was of die er aan | |
[pagina 132]
| |
grensden, en met de verzamelingen, die zij bevatten, aan de Stad Antwerpen voor de som van 1,200,000 franken, waarvan de Stad een millioen en de Staat het overige betaalde. Toen werd de drukkerij met al hare schatten tot een openbaar museum ingericht. Wat de eigenaardigheid van dit museum uitmaakt, is dat het volkomen eenig is in zijne soort. De Plantijnsche drukkerij was verreweg de
Jan Moretus, naar eene schilderij van P.P. Rubens
aanzienlijkste van alle, die gedurende de 16e en 17e eeuw in Europa bestonden. Zij was daarbij de rijkste aan fraaie, gegoten of in hout gesneden letters, aan koperen en houten platen, teekeningen, handschriften en wat er verder bij eenen printer kan gevonden worden. Welnu, van die rijkste der drukkerijen uit eene eeuw, toen het ambacht, dat daar werd uitgeoefend, veel meer dan later eene kunst eerder dan een tak van nijverheid was, is alles bewaard gebleven; terwijl van geene tweede drukkerij uit die dagen iets noemenswaardigs is tot ons gekomen. En niet enkel is het gered, maar het is gebleven in de woning, waar het werd bijeengebracht. Die woning zelve is ongeschonden. Zij bezit nog haar meubelen van honderd, twee- of driehonderd jaren geleden; aan de muren hangen nog de familieportretten, door Rubens en zijne voorgangers of opvolgers geschilderd; op de planken der bibliotheek staan nog de boeken door tien geslachten verzameld, de handschriften door de eerste eigenaars der drukkerij gekocht en benuttigd, de boeken gehouden van den eersten tot den laatsten dag, dat hier werd gewerkt. Er was een ongewone samenloop van gunstige omstandigheden noodig om dit wonder mogelijk te maken; en wanneer men die omstandigheden nagaat, begrijpt men, dat zij zich in den loop der eeuwen geene tweede maal hebben voorgedaan. De stichter der drukkerij, Christoffel Plantijn, had iets geniaals; hij had het voorgevoel en de overtuiging, dat zijn werk naam zou maken in de wereld en niet met hem zou ondergaan. Van den dag, dat hij aan het hoofd zijner, in het begin zeer nederige drukkerij stond, hield hij zijne dagen grootboeken in de beste orde; van het oogenblik, dat zijne zaken hem met mannen van aanzien in aanraking brachten, behield hij het klad der brieven, die hij schreef, en de voornaamste die hij ontving. Toen hij zijn einde voelde naderen, liet hij zijne drukkerij over aan een zijner schoonzonen, na uitdrukkelijk den wensch uitgesproken te hebben, dat zij ongeschonden bewaard zou blijven. Het goede voorbeeld, door hem gegeven, werd door zijne nazaten trouw gevolgd. Jan Moretus I, zijne zonen en kleinzonen, laschten, zoolang de drukkerij bestond, in hun testament de bepaling, dat zij met al haar toebehooren zou overgaan op een hunner zonen, en bevalen dezen aan, haar op zijne beurt door den waardigsten zijner afstammelingen te doen erven. Zoo bleef zij gedurende drie eeuwen in de familie als een majoraat, niet door de wet ingesteld, maar gewaarborgd door den grooten eerbied, dien de afstammelingen van Plantijn voor den stichter van hun huis koesterden. Van den eersten tot den laatsten hielden zij hem voor eenen man, die boven het gewone menschelijke peil stond, en wiens werk geërbiedigd diende te worden. En zij eerbiedigden het dan ook met weergaloozen naijver. Deze loffelijke inzichten zouden echter onuitvoerbaar gebleken zijn, ware het fortuin der Moretussen niet spoedig zòò sterk aangegroeid, dat het afzonderen eener waarde, die op een millioen onzer munt mag geschat worden, het aandeel der overige erfgenamen niet al te sterk verminderde. De Moretussen hadden gemiddeld een tiental kinderen, en om ieder dezer in staat te stellen hunnen stand op te houden, wanneer aan één hunner eene zoo aanzienlijke waarde vooruit werd toegekend, moest het vermogen, dat te verdeelen viel, wel groot zijn. En dat was het ook. Balthasar I en II legden de grondslagen van een aanzienlijk fortuin, dat door de opvolgende geslachten met wijs beleid bestuurd | |
[pagina 133]
| |
en door huwelijken met rijke erfgenamen gestijfd werd. Zoo gebeurde het, dat de grootste en rijkste drukkerij ter wereld in haar geheel gedurende drie eeuwen door dezelfde familie beheerd bleef, tot zij het eigendom werd der Stad en aldus ook voor volgende eeuwen werd gered. Eene wandeling door de 31 zalen, waaruit het museum Plantin - Moretus bestaat,
Balthasar Moretus I, naar eene grauwschildering van Erasmus Quellin
stemt, bij een vluchtig bezoek, tot bewondering en eerbied voor die wonderdadige bewaring van een eeuwenoud kleinood; grondiger studie van wat hier tentoongesteld of aanwezig is, versterkt nog dien indruk. Wij moeten ons tot een vluchtig bezoek bepalen en beginnen met de benedenzalen, welke eens door de eigenaars bewoond werden. Het zijn twee groote en ééne kleine zaal aan eene der zijden van de binnenplaats: de groote zijn 13 meter lang en 7 meter breed. Dat het niet zeer gezellig was in vertrekken van die afmetingen, begrijpt men. Het laatste lid der familie Moretus, die hier gehuisvest was, de generaal baron de Renette-Moretus-Plantin, verzekerde mij, dat de kinderen's avonds kippevel kregen, wanneer zij die ontzaglijke ruimten moesten doortrekken, en dat heel het huisgezin verademde, toen het uit die ouderwetsche hallen naar minder beroemde, maar meer gerieflijke moderne kamers mocht verhuizen. In deze zalen vindt men nog de oude marmeren schouwen, waarin de open vuren brandden, die zeer onvoldoende de ruimte moesten verwarmen; de ramen met hun in lood gevatte ruitjes, die het licht versperden, dat er binnen viel; de geweven tapijtwerken aan de muren, met het merk der drukkerij in de randen; de kostelijke kabinetten, van de zeventiende eeuw dagteekenend, uit kostbaar hout met geschilderde marmeren platen of tinnen sieraden ingelegd; in verschillende kamers de portretten der familieleden of der geleerden, die in het huis verkeerden, en de schilderijen, die ook vroeger de wanden versierden. De zolderingen zijn van eikenhout, de zware hoofdbalken steunen op gebeeldhouwde consoles. In het midden der zalen zijn lessenaars aangebracht, waarin eenige der belangrijkste stukken uit verscheiden der verzamelingen zijn uitgestald. Ziehier in de eerste plaats eene reeks teekeningen, door kunstenaars uit drie eeuwen vervaardigd en bestemd om in koper gegraveerd te worden, ter versiering der Plantijnsche drukwerken. Peter van der Borcht, de weinig gekende en zeer verdienstelijke kunstenaar, die meer dan eenig ander voor Plantijn werkte; Crispijn van den Broeck, een niet minder vruchtbaar en talentvol teekenaar; Marten de Vos, die nog boven die beiden stond; Rubens, die zooveel voor Balthasar Moretus werkte; zijn meester Adam van Noort, van wien men elders geene met zekerheid bekende werken aantreft; Erasm Quellin, die na van Dijck, de waardigste volgeling van Rubens mocht heeten - zij allen vervaardigden ze. Ook van Cornelis Schut, Godfried Maes en vele anderen zijn hier meesterlijke teekeningen. In de volgende zaal zijn eenige der merkwaardigste versierde handschriften uitgestald: een bijbel van 1402, waarschijnlijk door een Duitschen kunstenaar in Bohemen gemaakt, een puikjuweel in zijne soort; een handschrift van Froissard; en vele andere van verschillenden aard, dagteekenend van de 10e tot de 15e eeuw, alsook tal van Vlaamsche getijdeboeken vindt men hier. Aan de overzijde van denzelfden lessenaar prijken eenige | |
[pagina 134]
| |
Voorgevel langs de H.-Geeststraat (boekwinkel)
der voornaamste voortbrengselen van de Plantijnsche persen, alsmede belangrijke familiepapieren en brieven. Aan de muren der zalen hangen 17 portretten en twee grauwschilderingen van Rubens, eene vorstelijke verzameling; verder genrestukken van Erasm Quellin, Thomas Willebords, Bosschaert, van Uden, IJkens en andere meesters. Aan de tweede zijde van de binnenplaats vinden wij den ouden boekwinkel, die van 1576 tot 1638 afzonderlijk gevestigd bleef in het huis der Kammerstraat, waar Plantijn vroeger woonde, en die in laatstgenoemd jaar, door Balthasar Moretus, naar de Vrijdagmarkt werd overgebracht. Alweder treft men hier relikwieën van het oude huis in menigte aan. De boeken staan nog op de planken, het goudschaaltje op de toonbank; aan den muur hangt nog de Index der verboden boeken, op bevel van Alva opgemaakt; er ontbreken slechts bedienden en koopers, om het bescheiden winkeltje weder te doen worden wat het vóór twee en een halve eeuw was. Daarnaast treedt men een prachtig gemeubileerd salet binnen: tegen de muren tapijtwerken en kasten der zeventiende, een marmeren schoorsteen der zestiende, een clavecimbel der achttiende eeuw; aan den uitgang eene prachtig gebeeldhouwde deur uit den tijd der oudste Vlaamsche renaissance. Langs de open gaanderij, waar wij het schilderachtige, keurig bewerkte trapje en eene massieve zeventiende-eeuwsche pomp met blauw marmeren bak en schoot, keurig bewerkten ijzeren arm en bronzen toot bewonderen, komen wij in het kwartier der drukkerij. Eerst de korrekteurskamer met tafel, banken en kunstig bewerkt eiken beschot, waar de proeflezers arbeidden; het kantoor, waar de bestuurders of hunne klerken werkzaam waren; de zoogenaamde kamer van Justus Lipsius, een paar andere kamers, waar nu de heerlijke verzameling van gebeeldhouwde hoofdletters in lijsten opgehangen is; de letterkamer, waar de schat van oude metalen typen nog voorhanden is; en eindelijk de drukkerij zelve, langs beide zijden verlicht, rechts de drukpersen, links de letterkasten, met de oude reglementen der drukkerij, opgehangen naast den ingang, en met twee persen uit de zestiende eeuw, op eene eereplaats pronkend. Op de eerste verdieping van het gebouw treft men achtereenvolgens schatten uit verschillende vakken aan. Vooreerst eenige der kostelijkste drukwerken uit de bibliotheek: de oudste Latijnsche bijbel van Gutenberg, de oudste Antwerpsche druk, de fraaiste incunabels uit Italië, Nederland en Duitschland. Dan honderden houten platen, gesneden voor de Plantijnsche drukkerij of geteekend om gesneden te worden: een klein deel van de twaalfduizend stuks, die bewaard zijn gebleven. Daarna komen de koperen platen aan de beurt, en deze worden gevolgd door eene verzameling gravures, die de geschiedenis der Antwerpsche hout- en kopergraveerkunst aanschouwelijk maken. En de meubileering, het behangsel, het hout- en ijzerwerk der zalen, waar die kunststukken ten toon gesteld zijn, zijn vòòr twee of drie honderd jaren vervaardigd. Bij elken stap treft men kostelijke gravuren, land- en stadskaarten, familieportretten en andere schilderijen aan. Onder de zalen, waar de werken zijn uitgestald, bevinden zich nog een uitstekend bewaard en kostelijk gemeubileerd salet van 1640 en eene kamer, waar de privileges bewaard worden, die in vroeger eeuwen aan de drukkers werden verleend, hun het eigendom verzekerden der werken, die zij uitgaven, en hun tevens de noodige vergunning schonken om ze in het licht te geven. Op de tweede verdieping, aan een der zijden der binnenplaats, bevindt zich de gieterij, waar men gedurende een deel der 17e en 18e eeuw de letters vervaardigde, die in de drukkerij werden gebezigd. Hier ook is de geheele alem gaaf en onverminderd bewaard: de ovens, de smeltkroezen, de vormen, alles vindt men terug. Meer nog: de kostbare | |
[pagina 135]
| |
en eenige verzameling der stempels
Kamer, gezegd van Justus Lipsius
en matrijzen van allerhande letters, door Plantijn gebezigd en door de uitstekendste lettersnijders der 16e eeuw vervaardigd, is hier bijeengebleven. Deze verzameling, uit verscheiden duizenden stuks bestaande, mag onschatbaar heeten. Het laatste gedeelte, dat ons te bezichtigen blijft, bevat de bibliotheek en het archief der familie Plantijn-Moretus. Het timmerwerk der bibliotheek is gemaakt, op last van Balthasar Moretus, in 1640; de boeken, die zij behelst, ongeveer 14.000 in getal, zijn bijeengebracht door de opvolgende geslachten, die het huis bewoonden. Prachtige drukwerken en handschriften zijn in groot getal voorhanden. De kleinste der twee zalen, waaruit de bibliotheek bestaat, bevat eene nagenoeg volledige verzameling der werken, door de Plantijnsche drukkerij voortgebracht. In het laatste en niet het minst merkwaardige vertrek bevindt zich het archief. Zooals ik reeds aanstipte, droeg Plantijn van het eerste oogenblik, dat hij voor eigen rekening begon te werken, zorg, de op zijnen handel betrekking hebbende geschriften te bewaren. Dit goede voorbeeld werd door zijne opvolgers in eere gehouden, en zoo bezitten wij al de grootboeken van het beroemde huis, de journalen, de correspondentie-registers, een goed deel der ontvangen brieven, al de kasboeken, de rekeningboeken van drukkers, graveurs en boekbinders, de aanteekeningen, tweemaal 's jaars ter jaarmarkt van Frankfort gehouden, benevens eene menigte papieren betreffende de familie en de drukkerij. Welk een ongeëvenaarde schat van bouwstoffen voor de geschiedenis der groote drukkersfamilie en der letterkundige wereld uit de 16e en 17e eeuw, voor de geschiedenis van druk- en graveerkunst en boekhandel hier verzameld is, kan men zich gemakkelijk voorstellen. Schilderachtiger dan de voorgevel op de Vrijdagmarkt is het zicht des Museums in de H. Geeststraat, gevormd door de gevels van drie burgerswoningen, welke Plantijn in 1580 op een deel van den grond, behoorende tot de drukkerij, liet bouwen, en die later met de woning der Moretussen vereenigd werden. Onnoodig te zeggen dat het openen van het Museum Plantin-Moretus de aandacht van heel de beschaafde wereld op dit weergalooze overblijfsel van vroeger eeuwen trok. Er is geen land in Europa, waar in de laatste tien jaren geene beschrijving van het merkwaardig gebouw en zijne ontelbare kunstschatten het licht zag. De jongste en de degelijkste dier beschrijvingen verscheen in de Century Magazine van New-York. Zij werd opgesteld door den heer Theo. L. de Vinne, drukker van het tijdschrift en gekend historieschrijver der boekdrukkunst. Zij draagt voor titel A Printer's Paradise (een Drukkers Paradijs) en is opgeluisterd door een groot aantal van die keurige houtsneden en op metaal gebrachte teekeningen, welke de Amerikanen met zoo bewonderenswaardige kunst weten te maken. De zichten in het Museum zijn vervaardigd door eenen teekenaar, den heer Pennell, die opzettelijk naar Antwerpen kwam om ze ter plaatse te maken. Met de meeste welwillendheid stond het bestuur van the Century Magazine eenige dier platen af aan de Vlaamsche School, om deze bijdrage op te luisteren. Max Rooses. |
|