Kunstnijverheid
De hr. Frans van Kuyck, onze talentvolle kunstschilder, heeft in den Provincieraad eene puike redevoering uitgesproken, ten voordeele van de heropbeuring der nationale kunstnijverheid.
Zeker is niemand bevoegder dan hij om in dit vak met gezag het woord te voeren. Hij werd dan ook met veel aandacht aanhoord, bijzonder door de leden der Bestendige Deputatie, en alles laat voorzien, dat zijne aanbevelingen een allergunstigst onthaal zullen verwerven.
Ziehier deze redevoering, waarop wij de bijzondere aandacht roepen van allen die belang stellen in de kunstnijverheid en van hen, die geroepen zijn om dien tak van onzen nationalen arbeid te bevorderen:
Mijnheeren,
Ik neem het woord met een gerust gemoed, omdat het voorstel, waarover ik u onderhouden wil, afgescheiden is van allen partijgeest en voor het oogenblik geene geldelijke opofferingen vraagt, welke het provinciaal budjet zouden verzwaren.
Het geldt de verbetering, op stoffelijk gebied, van den toestand der arbeidende klassen door de bescherming der kunstnijverheid; en de genegenheid, die wij allen de minderbegoede standen toedragen, laat mij hopen, dat gij mij welwillend en oplettend zult gelieven te aanhooren.
De ambachten, in hunne betrekking met de kunst, waardoor ze vroeger werden beheerscht en waarvan ze tegenwoordig geenen genoegzamen invloed ondergaan, ziedaar in enkele woorden het onderwerp, waarop ik uwe aandacht zal pogen te vestigen.
Uit den bovenmatigen aangroei onzer bevolking is een vernepen toestand gesproten, en dit vooral voor de werkende klassen. De beschikbare armen vinden geene bezigheid en er dienen middelen gezocht te worden om dien toestand te keer te gaan. Zullen wij daar toe rekenen het stichten van kolonies, welke wij niet machtig genoeg zijn te verdedigen en men ons later ontfutselen zal? Ik betwijfel of wij den tijd hebben zouden er de weldaden van te genieten, en bovendien, het uitwijken ligt niet in den aard van ons volk.
Of is het soms in den landbouw, dat wij onze hoop op verbetering stellen mogen? De akkerbouw kwijnt, en ontegensprekelijk is grootendeels daarvan de schuld, de ontoereikende ontwikkeling onzer landbouwers op praktisch wetenschappelijk gebied. De landbouw kan dus verbeterd worden. Welnu, dat men de landbouwers ondersteune waar en wanneer men kan, en zooveel men kan; aldus zal men verbetering brengen in hunnen persoonlijken welstand, gansch onze genegenheid waardig; maar niets, niets, zal er veranderd wezen aan de groote oorzaak der kwaal: overbevolking zonder voldoende nijverheid.
Er moet bezigheid gezocht worden voor ledige handen: op het gebied van handel en nijverheid is het, dat ons volk