Hendrik de Braekeleer
Hendrik-Jan-Augustijn de Braekeleer werd geboren te Antwerpen, den 11n Juni 1840, uit eene familie, die aan onze eeuw talrijke beoefenaars der kunsten leverde. Zijn vader, Ferdinand, was de welgekende geschiedenis- en genreschilder, die een der eersten trachtte de overleveringen der Antwerpsche School te doen herleven en beraden afbrak met de stijve pseudo-klassieke regels der school van David. Zijne moeder was de zuster van den grooten schilder Hendrik Leys. Van twee zijner kozijns is de eene, Jaak de Braekeleer, een talentvol beeldhouwer, de andere, Adriaan, een gunstig gekend schilder.
De jonge Hendrik ontving zijne eerste lessen van zijn vader. Het is duidelijk echter, dat de invloed van zijn oom overwegend op zijnen trant en op de ontwikkeling van zijn talent werkte. Leys had nooit beteren noch trouweren volgeling.
De kunstenaarsloopbaan van Hendrik de Braekeleer is een van de treurigste, die wij kennen. De bijval kwam langzaam en het was eerst nadat hij de hoogste onderscheiding elders bekomen had, dat men in zijn geboorteland en zelfs in zijne geboortestad zijn talent ging waardeeren en huldigen.
In 1858 zond hij voor de eerste maal, naar de driejaarlijksche tentoonstelling te Antwerpen, twee schilderijen: de Waschvrouw en den Maaier; in 1861, te Antwerpen, den Bleekhof en den Ketellapper; in 1862, te Gent, dit laatste en den Schoenmaker; in 1863, te Brussel, drie stukken: de Solferstekmakers, eene Werkkamer van een Kleermaker en eene Potbakkerij; in 1864, te Antwerpen, een Bloemkweekerstuin, de Kapel van het Allerheiligste in St-Jacobskerk en een Kraam; in 1866, te Brussel, de Kapel van St. Huibrecht in de St. Jacobskerk te Antwerpen; in 1867, te Antwerpen, een Doop O.-L.V.-Kerk vertalende; in 1868, te Gent, Binnenzicht eener hoeve; in 1869, te Brussel, de Spinster, nu in het museum dier stad, Binnenzicht eener hoeve en de Jonge Huisvrouw; in 1870, te Antwerpen, den Ingang der Preekheerenkerk te Antwerpen, den Lezer en de Afwachting; in 1872, te Brussel, den Aardrijkskundige, nu in het museum dier stad, Gezicht van Antwerpen, in het bezit van Z.M. den Koning der Belgen, en de Les, gekocht door den heer Crabbe van Brussel; in 1873, te Antwerpen, het Atelier van den Schilder; in 1875, te Brussel, de Gildenkamerstraat te Antwerpen, een Koperplaatdrukker en des Zeemans wederkomst; in 1876, te Antwerpen, Grootmoeders feestdag, de Zaal van het Waterhuis en den Vioolspeler; in 1877, te Gent, het Loodshuis en den Rooker; in 1881, te Brussel, het Waterhuis en
den Waterverfschilder; in 1882, te Antwerpen, den Drinker, toehoorende aan M. van Tilt, en het Loodshuis, nu in het museum van Antwerpen: in 1883, te Gent, den Verfwrijver, toehoorende aan M. Delfortrie, te Brussel, en den Schoenmaker, toehoorende aan M. Coumont, te Brussel; in 1884, te Brussel, het Toilet, toehoorende aan Mme L. Deleval, den Hoornblazer en den Rooker toehoorende aan M. Vauthier; in 1885, stelde hij te Antwerpen ten toon, drie oudere stukken en den Schilderijliefhebber, aan den heer Pillot, het Feest en den Zeeman, aan mevr. Couteaux toehoorende; in 1886, te Gent, het Eetmaal, toehoorende aan den heer Léon Deleval en een Binnenzicht van het huis van Quinten Matsys; in 1887, te Brussel, het Kaartspel; in 1888, te Antwerpen, het Eetmaal, eigendom van den heer Léon Deleval. Voor de herren Couteaux van Brussel en Gambard van Londen, maakte hij verscheidene stukken.
In 1872 behaalde hij de gouden medaille, te Brussel.
Van dien oogenblik keerde de kans en kwamen de onderscheidingen talrijk en aanzienlijk. In 1873 werd hem de gouden medaille in de wereldtentoonstelling van Weenen toegekend.
In 1878 bekwam hij eene eervolle melding in de wereldtentoonstelling, te Parijs.
In 1883 bekwam hij de groote eeremedaille in de wereldtentoonstelling van Amsterdam, waar hij zijnen Verfwrijver en zijn Besteek van Grootmoeder had heengezonden. Ditzelfde jaar werd hij riddder der Leopoldsorde genoemd.
Bij gelegenheid van het toekennen dezer laatste onderscheiding wilde de stad Antwerpen openlijk hulde brengen aan de ongemeene begaafdheid van den kunstenaar; zij liet eene medaille te zijner eere slaan en overhandigde hem, in eene plechtige zitting van den gemeenteraad, drie exemplaren van dien gedenkpenning, een in goud, een in zilver en een in brons. Bij dezelfde gelegenheid overhandigde het ‘Kunstverbond’ hem een eerediploma.
Die schoonste dag van zijn kunstenaarsleven was er ook een der laatste van. Hij was 43 jaar oud; zijn talent had zich ten volle ontwikkeld en werd door vrienden en landgenooten erkend. Lang en noest had hij gewerkt; eindelijk was hij gelukt en de evenknie der beroemdste kunstenaars van zijnen tijd geworden. Maar nauwelijks had hij den top des bergs bereikt, of plots en met deerniswaardige snelheid daalde hij neer. Hij werd somber, afgetrokken; zijn geest werd beneveld; hij die altijd langzaam en moeilijk werkte, omdat hij immer ontevreden was over zich zelven, verloor meer en meer den lust tot den arbeid. Hij leverde weinig en was weldra niet meer in staat tot voortbrengen. De nevels werden donkerder en donkerder; de onlangs nog zoo luid gevierde kunstenaar kwijnde weg in suffende zwaarmoedigheid en eindigde zijne dagen, onbewust van wat rond hem omging, half vergeten door het publiek.
De Braekeleer etste ook eenige prenten. In de Gentsche tentoonstelling, van 1862, vinden wij van hem een lijst met 16 sterkwaterplaten vermeld. De catalogus van Hippert en Linnig vermelden 27 stuks van hem. Buiten de daar