De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1888)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 177]
| |
Een min gekend schilderEenigen tijd geleden slenterde ik, naar ouder gewoonte, door de zalen van 't Brusselsch museum, toen mijn oog op eene schilderij viel, die ik daar vroeger nooit zag. Was het gewone nieuwsgierigheid of de aardige kleur en 't opmerkelijk licht op den voorgrond? Ik voelde mij aangetrokken door het stuk en ging het van naderbij bezien. Het doek meet ongeveer een haken meter vierkant en stelt waarschijnlijk eene loods of afdak bij eene boerderij voor. Op het voorplan, rechts, staat een zwijnenhok, waarboven eenige bussels stroo; een varken steekt den kop onder 't slag uit om in den trog te eten; op dien trog leest men den naam des schilders: Potuyl, en 't jaartal: 1639. Het middenvak is gestoffeerd met gleiswerk, gebroken of onbeschadigd; daarbij groene, witte en roode koolen, een rist ajuin en een vleeschbak, zooals onze hedendaagsche beenhouwers nog gebruiken om hunne waar uit te dragen; verder eene ton en daarop een koperen ketel opzij liggend, waarin het licht heerlijk weerkaatst. Op het tweede plan, tusschen de ton en het varkenshok door, bemerkt men den uitgebrokkelden randsteen van eenen put, waarover een oud wiel ligt. Boven den put, aan den muur, die tot achtergrond dient, hangt een soort van kraan met katrol, om de wateremmers op- en af te halen. Een boer is druk bezig met water te trekken. Op 't voorplan, links, ziet men nog groenten, komkommers en een reusachtigen pronkappel liggen. Een soort schavuit, met erg verhakkeld plunje, komt omzichtig bijgekropen en steekt den rechterarm uit tot achter het gleiswerk, stellig om iets te robberen. Heel zijne houding spreekt van dieverij. Het achterplan wordt, zooals gezegd, ingenomen door eenen muur, waaraan, naar de donkere tint te oordeelen, een hangdak moet bevestigd zijn. Op de schilderij ziet men er echter niets van. Tegen den muur ontwaart men in de halve duisternis, koorden, nog een rist ajuin, eene kruik, enz. Het gansche voorplan is overgoten met een wonderfijn licht, iets in den trant van Rembrandt. De speling der stralen is oprecht meesterlijk weergegeven, de schaduwen zijn uiterst behendig getoetst. De teekening verraadt over 't algemeen eene bedreven hand; de samenstelling en groepeering zijn in hooge mate treffend en schilderachtig. De uitvoering is keurig, wel verzorgd en flink geslaagd, en, dat ik het nog eens zegge: de koperen ketel op de ton, en het licht dat er invalt, behoort tot het liefste, dat ik in dien aard zag. De kleur van het geheel is getaand, de tint als verstorven; de schaduwen zijn bruin en hartsachtig. Ik kan die schakeering niet beter vergelijken, dan bij die der meeste werken van J. Van Goyen. Herman Saftleven, een tijdgenoot van Potuyl; deze heeft mede in dien trant geschilderd. Hier in ons museum hangt eene schuur van Saftleven, die men gaarne aan Potuyl zou toeschrijven of vice-versa. Ongetwijfeld behoort hij tot de Hollandsche school. Wat er ook van zij, het tafereel maakte een doorgoeden indruk op mij en het verwondert mij grootelijks, dat nog geen onzer kunsthistorici over het stuk en dezes maker opzoekingen gedaan hebbe. Het schijnt mij toe, dat deze kunstenaar weinig moet voortgebracht hebben, of bijna gansch vergeten zijn, immers in mijne boeken vond ik zijn naam niet eens vermeld. Ook de kataloog van 't Rijksmuseum, te Amsterdam, maakt van hem geen gewag, en bij eenen onzer beste kunstkenners was hij mede volslagen onbekend. Gaarne mocht ik zien, dat mijn artikeltje aanleiding gaf tot opzoeking en bekendmaking van een en ander omtrent den verwaarloosden kunstenaar en zijne werkenGa naar voetnoot(1). Brussel, November 1888. J.M. Brans. |
|