Bij een Doode natuur leverde Ed. Quiton nog een gezicht op eene hoeve; Aug. Serrure, Voor de soirée, en eene Fruitplukster; eene allerliefste meid, die op eene bank geklommen is om vruchten te plukken, maar die veel te lijden heeft van de nabijheid eener jonge deerne, die croket speelt op het zeestrand, door C. Ebert vervaardigd. Hoe zand en zee en lucht als achtergrond op eenig figuur eenen noodlottigen invloed kan uitoefenen, zal voor velen een raadsel wezen, doch alles hangt af van de wijze waarop die voorwerpen geschilderd zijn.
De Miniaturiste, van Godding, is zoo gothiek in hare houding en uitdrukking als in het werk dat zij verricht, en bekomt daardoor een archaïek karakter.
Eene Orientaalsche vrouw, van Fritz Hanno, stelt eene goede studie daar, de uitdrukking van mond en oogen treft; maar waarom modellen in het verre Oosten gaan zoeken, om ze in het Westen te schilderen, wanneer onze landstreek zooveel schilderachtigs aanbiedt?
E. Moerenhout blijft immer even verliefd op zijne maaneffekten, waarvan hij er twee, en H. Segers op zijne Scheldegezichten, waarvan hij er een ten toon stelt.
Pierrette, van H. Timmermans, zou grooter succes hebben, indien hij ze lieftalliger wist aan- en in te kleeden.
De Petit Bourgogne, van L. van Engelen, is eene buiten herberg, een soort van boomgaard, met tafels en stoelen bezet. In dit stuk is veel meer eenheid dan in eene vroeger geleverde schilderij van dien aard: elk deel werkt hier samen tot het vormen van een lustig en luchtig geheel.
Het mansportret van E. Sibert is sober en klassiek, zoowel van teekening als van kleur.
Eene regenbui, van A. de Keyzer, geeft met juistheid dit natuurverschijnsel weer, de tegenoverstelling van kleur der donkere lucht en der groene boomen, is vooral treffend.
De Lievelingen van grootvader, van E. de Jans, drie levensgroote figuren, een oud man die zijne twee kleinkinderen troetelt, is eene ernstige schilderij. De figuren zouden er wellicht bij gewonnen hebben, te voeten uit geschilderd geweest te zijn; men zou alsdan beter zien hoe de groep ineen zit, en waarop het rechtstaande meisje rust.
De schildering der vleezen verdient allen lof; het kindje op den schoot valt wel wat groot om zich zoo argeloos en kinderlijk ten toon te spreiden.
Em. Claus zond twee stuks: Morgend, een zonnig paneeltje, en de Hooisters. Dit laatste munt uit door helder licht en perspectief; de teekening der vrouw die men op den rug ziet, is ook merkwaardig.
Een ander landelijk tooneel, eene Kempische Idylle, van Frans van Kuyck, trekt de aandacht van verre; het is helderder dan wat de schilder in den laatsten tijd leverde.
Eene vrijagie van anderen aard, is die welke E. Boks met den naam van Een duo voorstelt. Het is eigentlijk een trio, tusschen den tenor of huisknecht, de Chanteuse légère, de bovenmeid, en de contra alto, de dame des huizes, die eene valsche noot aanheft, terwijl eenige huizen verder in de straat, de muzikale trio van C. Cap zijn best doet om zoo juist mogelijk te spelen.
De Watermolen, van J. Janssens, is met de uiterste zorg afgewerkt, en daarbij nochtans krachtig en vol leven.
September morgend, te Scheveningen, van H. Bource, stelt eene gezonde visschersdochter voor, omgeven van geel zonlicht, en waarvan het hoofdje bevallig uitlost onder de mand die zij draagt.
Leo van Aken streeft, in zijne Kantwerkster, naar waarheid en natuur.
Zoo de toekomst der Ter dood veroordeelden, van F. Simons allerbedenkelijkst is, dan is hun tegenwoordige toestand, in ieder geval, beter dan dien van den voerman en vooral dan dien van dezes paard, hetzij dat zij hun vonnis verstaan hebben ofte niet.
F. Jansé toonde twee eigenaardige waterverfschilderingen, gezichten uit Parijs, met eene losse hand vervaardigd.
Van J. van Luppen zag men twee landschappen, omstreken van Audenaarde, en omstreken van Modave, beide met de gewone kunde van den schilder uitgevoerd. Het eene herinnert aan zijne groote schilderij uit het Museum.
E. Verbrugge zond een damesportret en eenen Afrikaanschen ezeldrijver; H. van Soom een heidegezichtje; J. van Genegen de Kasteeltjes van Santvliet, leemen huttekens, door de landslieden aldus genoemd, zeer zandig weergegeven, en een December-effekt; H. Rul een landschap met roode ondergaande zon en een allerliefst duingezichtje; L. Pulinckx twee gezichten uit Engeland; L. Derickx een zonnige Zomermorgend, eene schilderij die stellig in eene huiskamer leven en licht zou brengen; A. Elsen de Rue de Picardie te Schilde; in dit stukje schijnt een streven naar eene nieuwe wijze van voorstellen zich voor te doen. P. Gorge, De breidster, en een fantasiehoofd; J. Guiette, pachthoeven in het voorjaar, en mistig landschap, in het najaar; H. Kokken, de Verleider, verdienstelijk door houding en uitdrukking, evenals het Buurmeisje; en eindelijk E. Pieters, de verfwrijver, die uitmunt door het coloriet: de schilder die als colorist meer dan gewone gaven te bewonderen geeft behoede zich voor het aanwenden van middelen die, al zijn zij bij anderen gelukt, zijne eigenaardigheid zouden kunnen schaden.
De beeldhouwers bleven niet ten achtere. L. Dupuis zond twee borstbeelden in gebakken aarde, treffend van gelijkenis. Het kindje in de waschkuip, van F. Joris, doet eene beweging die op de natuur bespied werd; het vleesch is malsch en poezelig, de kuip doet wat al te veel aan eene fonteinkom denken. A. van Beurdens vedelspelende clown is bevallig van houding, evenals het rookertje van D. Duwaerts, de jonge rooker van J. Weyns is fijn uit marmer gekapt; dergelijke uitdrukking komt ons echter weinig geschikt voor om de eer van het marmer te verdienen. tenzij het geschiede om eenen sigarenfabrikant te behagen.
P.B.