| |
| |
| |
| |
Rembrandt's betekenis
VOOR wie? Ten-opzichte van wat? Voor ons: voor de Kunst: hoofdzakelik voor de Kunst; maar ook voor de wetenschap, ook voor de praktijk. Drieërlei is ons standpunt tegenover hem. 't Hangt af van wat we met betrekking tot hem willen. Willen we hem zuiver waarderen als artiest; beter noch: willen we hem alleen als kunstenaar genieten, in hem opgaan, ons geheel aan hem geven, met terzijdestelling, zolang deze overgave duurt, van al onze wetenschap, van al onze praktijk, ook met voorbij-zien van al wat Rembrandt meer was als schilder, als etser, als tekenaar, dan wordt ons standpunt tegenover hem puur aestheties, dan hebben we alleen te maken met de schone schijn, die afstraalt van zijn werk en waarin hij zich aan ons openbaart als schepper van het kunstschoon. Dit standpunt wordt niet altijd begrepen. In ons prakties land kan men elk ogenblik schimpscheuten lezen aan 't adres van Schijn. En wie op schijn wijst, schone schijn, als 't meest algemene, konkrete begrip, waaronder alle eigenschappen van kunst, tot van muziek toe, zich laten saamvatten als kuikens onder een moederlike kloek, heeft kans tot antwoord te krijgen: schijn bedriegt. En zeg dan maar: ge moet u door schijn niet laten bedriegen, het helpt niet; het blijft: schijn bedriegt.
Voor zover ik weet is Schiller de eerste geweest, die op schijn heeft gewezen als de meest algemene eigenschap van kunst. Zelf heb ik het herhaaldelik gedaan, van af 1871, in misschien tien verschillende studies: dus gedurende een tijdverloop van 28 jaar. Eduard von Hartmann heeft veel later in zijn aesthetiek ook schijn aangenomen als het meest algemene begrip: op alle kunst, op elk onderdeel van kunst, van zuivere kunst, uitsluitend toepasselik. Schijn en niet voorstelling, niet aanschouwing, niet beelding. Waarom niet? Vooreerst, omdat in geen dezer drie noodzakelik gevoel aanwezig is; want een voorstelling, een aanschouwing, een beelding kan kil en gevoelloos zijn. Maar in schijn als verwant aan licht en in licht als verwant aan warmte, of, juister gezegd, in alle drie als vormsels van dezelfde elementaire
| |
| |
kracht, moet gevoel aangetroffen worden. Bevroren proza, zoals wij dit wel eens lezen, is zozeer in strijd met het wezen van kunst, dat het geen kleed kan zijn voor artiestieke gevoelens. Maar voor theorie (wetenschap) en praktijk (koopmanschap) is het onmisbaar.
Hoe komt het, dat wij met zoveel degelike afkeer de neus optrekken voor schijn? Omdat wij in het dageliks gesprek, in het dageliks krante-artikel, in het wekeliks of maandeliks Tijdschrift-opstel de dingen niet wijsgerig beschouwen; niet zoals iemand, die begerig is naar wijsheid, behoort te doen. Wij onderscheiden niet fijn. En toch is voor verstandelik begrijpen uit-elkaar-rafelen, ontledende scheikunde, noodzakelik.
Maar er is nóch een reden, waarom schijn, en niet aanschouwing of beelding, a-b-c is van 't kunstbegrip. Daarop geeft de geschiedenis der muziek antwoord. In de muziek is het noch altijd een open kwestie of hier beelding, die naam waardig, mogelik is. Ik herinner mij uit Hanslick, lektuur van een kleine dertig jaar geleden, een paar voorbeelden, waarin hij het toestemt. Het besneeuwen van een kerkhof, het ruisen van vliegende vogelwieken, van dergelike, voor een gewoon oor bijna onhoorbare geluiden kan de muziek het beeld geven, meent hij. Berlioz en Wagner hebben het noch wel heel anders in praktijk gebracht. En wanneer hun opvatting, trouwens in hun werken geen regel, algemeen wordt, dan is voor schijn, als het meest algemene karakter-begrip van kunst, geen reden meer.
Uit al wat ik over Rembrandt, dit en het afgeloopen jaar, in ons land en in het buitenland, las, trad het puur artiestieke, het zuiver aestetiese standpunt zelden in het licht. Dit is het standpunt, wat zich alleen bezighoudt met de schone Rembrantieke schijn; niet vraagt: hoe is die schijn ontstaan? (wetenschap); en ook niet vraagt: wat is die schijn waard? (praktijk). Het is het standpunt, dat zegt: hier is een goed lokaal en vandaag is er prachtig licht; in dat lokaal en in dat licht hangt een meesterstuk van Rembrandt. Het is twee meter hoog; ik blijf er vier meter af; ik zoek zolang een plaatsje er vóor of meer naar links of meer naar rechts, tot ik merk: nu schijnt het schilderij prachtig en nu voel ik me meer en meer opgaan in die schone schijn, tot zuiver zelf-vergeten, en zuiver één-worden met dat schijnsel tegenover me. Zolang ik mij er zelfstandig tegenover zie, heeft óf de wetenschap mij te pakken óf de praktijk óf een mengsel van alle drie, kunst inkluis.
Zó is het... In al wat over Rembrandt werd geschreven is niet de hoogste adoratie aan het woord, maar een mengeling van strijdende bestanddelen, die zich zeer gemakkelik laten scheiden, als men maar over de juiste middelen beschikt. En uit het bovenstaande zijn deze voor de opmerkzame lezer te distilleren.
Maar kom-aan... Ik neem aan, dat dit voor u niet gemakkelik is;
| |
| |
zoals het ook voor mij lang moeilik bleef. En daarom het verhaal van het viezieoen, dat ik had op een sneeuwige na-middag, noch niet lang geleden; toen ik in mijn armstoel, met de rug naar de grauwe lucht, lag te peinzen, hoe ik duidelik zou maken de aesthetiese waarde van Rembrandt's betekenis voor de kunst. En ik verplaatste mij voorstellenderwijs in het stedelik muzeum tussen al die verwonderlike rembrantieke lichtschijnsels, waaraan ik mij zo gaarne geheel had gegeven, als maar niet de woelige omgeving beletsel was geweest. En ik mijmerde over de schaduwen, zo eigenaardig warm-grijs hier-en-daar, zo in-eens gelegd op een sterk basies bintmiddel, dat de verf-materie verzwolg en het pigment, als de ziel er van, liet schijnen. Zó ook hier-en-daar afkomstig uit één lichtbron en niet ontkleurd door allerlei van links en rechts invallende weerschijn, dat ze indruk geven van geschilderd bij de lamp of bij sterk kaarslicht. Dan niet uit één enkele kleur bestaande, maar saamgesteld uit drie hoofdkleuren. En zo mijmerde ik wetenschappelik of vermengde zich mijn poging, om op te gaan in aanbidding met mijn lust om te weten; - tot ik eindelik héel prakties werd en het een schande begon te vinden, dat partiekulieren het aan de meester ontstolen eigendom (want enige stuivers kan men geen koop noemen) in hun binnenkamers te kijk hangen, in plaats van alles te verzamelen in een aan hem gewijde tempel, waarheen landgenoot en vreemdeling dan kunnen opgaan ter religieuze verering van 't rembrantieke lichtschijnsel.
Maar mijn viezieoen.. weldra kwam het. Op de plaats waar het stedelik muzeum staat, zag ik een grote, groene weî en midden-in een reusachtige eikeboom. Er waren geen mensen. Alles was stil en leeg. Daar kwam iemand in de verte. Hij zong Hollandse verzen, stil, zacht vóor zich heen. Hij had glad-geschoren wangen, knevel en kinbaard, een breed voorhoofd en borstelige wenkbrauwen. Zijn blik was mijmerend ver. Op-eens schrikt hij, stilstaande. Met verbazing, met bewondering, met eerbied keek hij op naar de boom. - Wilt u niet wat dichter-bij komen? vroeg ik. - Waarom? vroeg hij. - Om z'n omvang te meten boven zijn voet; en van daar zijn hoogte tot waar de stam zich verdeelt in twee hoofdtakken. - En dan de takken te tellen? vroeg hij; en de blaadjes? en de bladnerven? Dank u, mijn vriend, ik ben dichter, geen reken-meester. Ik blijf op een afstand. Want, als ik te dicht naderde en een onbeschaamde vogel maakte mij vuil of een dorre tak brak af en viel me op 't hoofd, zou ik uit mijn humeur geraken en weg is mijn stemming. Neen, zoals ik die boom nu zie, van-hier, zoals een schilder die boom zou zien, zo bezielt hij mij tot een lied. Vooral als ik weer thuis ben en ik roep zijn beeld terug in mijn herinnering en ik zie hem noch mooier, noch massaler, als simbool van majestueuze kracht, dan wordt zijn schijnbeeld, want hij is het zelf niet, aanleiding tot dichterlike uiting. En als ik hem dan,
| |
| |
zo als ik hem weerspiegeld zie in mijn geest, in mijn lied voorspiegel aan mijn lezers, dan ben ik tevreden en met zijn materie heb ik verder niets uit te staan. Neen, zo als ik hem op het ogenblik zie, is hij ook voor mij geheel schijn; want ga ik hier staan, dan schijnt hij al weer anders, en hier alweer anders; en dit is juist wat ik van hem hebben moet.
Maar wie komt daar?...
Ik keerde mij om. En ja, daar kwam iemand met flinke, groote stappen, recht op zijn doel af. Hij had een palet in de linkerhand, toebereid met allerlei kwakken verf en in de rechterhand een raam, bespannen met een stuk linnen. Hij had een barret op en een kort fluwelen jasje aan: in éen van de zakken een aantal kwasten. Zijn ogen waren klein; de neuswortel breed; de neusgaten ver van elkaar. Op 'n afstand liep hij enige keren om de boom heen en keek toen aandachtig naar de lucht. Uit het Westen kwam een grote zilvergrijze wolk aanzetten, en op-eens was het of de boomkruin er door aangeraakt werd en zijn donkere loofmassaas voor een deel in een fijngrijze sluier werden gewikkeld. - Wilt u niet wat dichterbij komen? vroeg ik. - Maar hij hoorde mij niet. Hij was met razende ijver aan 't uitborstelen gegaan van 't grijze wolk-effekt over 't donker-krachtige loof; en leî de weerschijn erover met een zekerheid, alsof hij een kanten kraag hechtte rond de schouders van Saskia. - Wilt u niet wat dichterbij komen? vroeg ik weer. - Waartoe dát? vroeg hij. - U kunt dan beter bespieden de diepe barsten in de knoestige stam en ook beter zien de draaiingen, waarmee de hoofdtakken in het boomlijf als het ware zijn ingeschroefd... - Ik heb met schroeven niets te maken, zei hij. Ik kom hoofdzakelik on de kleur, en zoals deze van hier schijnt, zo kan ik die gebruiken en anders niet. Ik ben al klaar - gegroet... En de schilder ging.
Alweer 'n ander. Hij had een blad papier in de hand met lijnen; en ook 'n potlood. Hij was niet zo rustig als de dichter en de schilder en trad terstond op mij toe.
- Jammer, jammer, zei hij; het is te stil. Kunt ge niet wat storm maken? - Hoe bedoelt ge dat? vroeg ik.
- Zijt ge niet een denker? Denk storm en er komt storm. Werkelik begon het op-eens in de takken en bladeren van de boom te suizen, alsof 'n wervelwind er op neergestreken was. Het was 'n geluid, alsof er windharpen in-hingen. Het zong, alsof er telegraafdraden in waren gespannen. Dan weer, alsof er in de verte, achter de groene loofgordijnen, zacht een kerkorgel werd bespeeld. De vreemde luisterde, luisterde aandachtig en hij noteerde in haast tussen zijn balken allerlei. Wat ge hoort is geen muziek, zei hij, het is schijn van muziek. Maar dat noch niet-eens. Als ik deze aanleiding heb uitgewerkt met mijn instrumenten en de tonen er uit als materiaal tot het vertolken van
| |
| |

Rembrandt
OPWEKKING VAN DE DOCHTER VAN JAÏRAH
| |
| |
mijn gevoelens, en gij hoort het en gevoelt wat ik gevoel, dan is die weerschijn van mijn gevoel muziek of kunst voor u. Daarna ging hij. Hoe ik tuurde, ik zag niemand meer; en de weide, met de machtige boom er in, was eenzamer dan ooit. Zijn vormen werden hoe langer hoe reusachtiger; want het begon te schemeren en de avond spreidde over alles een onzekerheids-kleed. Maar voor mij ging het al meer vast staan, dat die majestueus betakte en bebladerde reus, wiens kruin in de wolken reikte en wiens wortels zich uitspreidden naar alle koninkrijken, Rembrandt zelf was. Noch stond hij; - maar hoe lang zou hij noch staan?
In de verte tans een lichtschijnsel. Twee mannen naderen. Ze zijn in druk gesprek. Hoor ik wel? Mij dunkt ze spreken over mijn boom. - Ik heb van hem gehoord, zegt de een, en ik kom op met mijn instrumenten, met mijn mikroskoop, met mijn insektennet, met mijn kruien-boek. Ik hunker om stukjes van zijn schors machtig te worden en van zijn bladeren en van zijn hout. Ik wil bespieden de machtige werking van de voedselopnemende cellen in zijn wortelhaar; want ik vermoed, dat hij de eigenschap bezit wortelsappen af te scheiden, waardoor hij de schijnbaar onvoedzaamste aardstoffen omzet in verbindingen, wier molekulen door de celwanden heendringen en, opgenomen in rondloop der stof, zelfs het oer-element dwingen tot anders-worden. Dan vermoed ik, dat de bladeren van deze machtige reus veel meer noch als zijn soortgenoten bekwaamheid bezitten tot het zuiveren van de dampkring en tot het vochtig-houden van de levenslucht, waardoor de dierlike longen in-staat worden gesteld, de onwilligste alveolen aan het werk te houden op een gemakkelike wijs.
Ook vermoed ik dat de gassen, die hij uit zijn bladeren-toestel afscheidt, veel meer saamgesteld zijn dan men weet.
Ik geloof, dat hij instaat is, hij, met zijn machtige levenskracht, om voor mij het geheim op te lossen, hoe het mogelik is, dat de sappen van onder opstijgen naar boven en zo rond weer naar het begin terug. Want alleen in hem kan duidelik blijken, wat ik denk dat de reden is: de machtige elastiecieteit van de celwand, die, ademhalenderwijs zich in-en uitzet en dus zijn vocht perst van cel tot cel en altijd zo door, wat de voortdurende sap-cirkulatie verklaart. Ik wil dus mijn oor leggen aan zijn stam en luisteren, of ik het celgeruis hoor. Ik wil een gedeelte van een bebladerde tak afsluiten van de buitenlucht onder een glazen klok. Dan wil ik de uitgeademde gassen onderzoeken en de nieuwe benoemen, en de hoeveelheid der verbruikte in cijfers uitdrukken. Dan wil ik een levend stukje hout onder mijn mikroskoop brengen, maar zó, dat de sap-cirkulatie met de machtige boom niet onderbroken wordt. Ik heb voor alles mijn instrumenten meegebracht en wil mijn onderzoek aanvangen met het leven te bespieden in de kloven van zijn barsterige schors...
| |
| |
En hij lichtte met de lantaarn overal langs; en al het leven, dat afkwam op het licht, ving hij handig in zijn insektennet. Overal was hij met oog en oor en neus en hand en spier vlak bij de stam. En toen ik vroeg: Wilt u niet wat verder afgaan, dan schijnt hij veel mooier zelfs bij nacht? lachte hij mij uit en zei: Ik ben Swammerdam, man van wetenschap. Ik gebruik geen ander schijnsel als mijn lantaarn; en bij dag het licht van de lieve zon. - En wie is die andere heer? vroeg ik. - Dat is de scheepsbouwmeester, door Rembrandt geportretteerd. Hij is man van de praktijk; ik beoefen de wetenschap om het weten zelf. Hij heeft de eik gekocht van de stad en wil hem omhakken tot planken voor zijn schepen. Maar grootmoedig geeft hij mij noch enige uren voor studie.
- Zó is het, zei de scheepsbouwmeester, de stad heeft geld nodig en verkocht de boom aan mij. En ik heb planken nodig voor de schepen, die ik aangenomen heb te bouwen voor de haringvangst en de kabeljauwvisserij. Ook zijn eikebladen veel zwaarder dan de bladeren van de beuken en veel warmer als dekking. De heren, die tulpebedden aanleggen, hebben zulke bladeren juist nodig...
En de scheepsbouwmeester begon de omvang en hoogte te meten van de boom en van de dikste takken; en hij bezag overal nauwkeurig de schors; en waar een holligheid was, onderzocht hij de gaafheid van de randen. In een cijferboek berekende hij nauwkeurig, hoeveel kubieke meters gezond hout hij van de reuzeboom had te wachten; en hoeveel spanten of halve spanten hij uit de gebogen takken kon zagen. En terwijl beide druk doende waren, kwam over alles langzamerhand een sluier van mist. En op de plaats van de eik stond weer het stedelik muzeum. En ik was weer te midden van al de schilderijen en zag het nu duidelijker dan ooit, hoe de praktijk huisgehouden had met de planken van de reuzeboom. Hoe hier en daar stukken waren aangelijmd, om ze grooter en kostbaarder te maken. Hoe ze hier en daar waren gesaust; waren gepolitoerd; waren vernist. En ik betreurde het, dat ze zoo zonderling hingen; delen van de stam naast delen van wortelhout; spinthout naast takhout... Alles zó saam te voegen, dat het weer een reusachtige eik wordt, een levende Rembrandt, wanneer zal het gebeuren en wiens taak zal het zijn?
Maart 1899.
J. Winkler Prins.
Apeldoorn.
|
|