De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 12(1899)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] Herfstzon I. O leven! 'k Weet, wat diepe droefenis ge draagt in dezen overschoonen lach, lijk om een heiligdom een rijke nis, heel wijd, heel hoog om 't al geheven; lach, die lijk een droom van luister kallem is, ontplooid om alles wat er nog vermag, te drinken 't gouden licht van dezen dag, te groeien, ook, naar uw geheimenis. En wil mijn ziele stille zijn en wijs, mijn arrem hart, het kan geen ruste vinden, ook in dees groote ruste niet: - wee-grijs ziet het die blauwe lucht; 't hoort wilde winden verwoesten, wat leerde minnen - weer! - en 't weent, en 't weet de ster der Hoop niet meer. II. Het rosse bosch, het gloeit als een fornuis, waar smeltend de metalen vloeien: staal koper en goud; het kookt in 't bloedgestraal van 't herrefstvuur; en, zonder een geruisch het brokkelt, glimmend glijdend door 't gekruis der takken, langs de stammen groen en vaal - de bronzen zullen van de zomerzaal, die eenzaam zullen blijven staan in 't gruis. 't Juweelen-kleed, het brandt van 't naakt geraamt. Langzame slaan de lange vlammen saam, 't gordijn verterend, dat nog bloemen vlocht in 't loof, 't weerstaan der laatste macht versmachtend en gapend latend de ijzig stille krocht, waar de drie zwarte Nornen zitten, wachtend. Edmond van Offel. Vorige Volgende