Dansen.
De vaart, de vuile-groezelige, loopt langs een plek tusschen huizen-van-achter, vol bulten is de plek, met stukken gras-groen erop en de rest verdroogd-bruin.
En langs't water ligt 'n roestige zwaarte van ijzer, log liggend, als een beest, dat blikken zendt, rustig, van uit zijn dikken kop, in één richting... Er zijn een paar balken over de vaart geworpen, die leiden naar 'n bres, geslagen in een zwarten, klam-bemorsten fabrieksmuur. De brokkelige lippen van zijn zware wonde laat hij zien. Langs daar moet morgen de logte binnen.
En in vreugdig holleblok-geklop, dat hard stoot, zingen kindertjes hoog springend op de balken, tripjes eerst, en dan óp in een helder geheel, dat vermoeidheid wegjaagt. De witte plekjes der bloote beenen op en neer tegen de donkerte der struiken, er achter... De somberheid is verstoord over 't geplapper van de voeten-in-blijheid...
De kleine meisjes huppelen met omhooge gezichtjes en armpjes, die óok omhoog willen; ze stellen iets vast, dat ze uiten in vreugd-alleen, niet terzij kijkend de oogen: ‘'k Weet niet wat ik heb, al de jongens zien mij gaarne, 'k weet niet wat ik heb...’ De noten gaan plots steigerend de hoogte in; gillen wordt het en nu gaat een groote meid alleen-staan en danst niet meer, maar geeft de maat aan, met de handen, en meezingend...
't Troepke springt van de balken, als vallende lichtjes, en nu gaat het over de bulten-plek, op twee rangen. Traag gaan ze in een gezang met tusschenpoozen,