| |
| |
| |
| |
Grote kunst..., kleine kritiek
KUNST en kritiek vormen bijna altijd tegenstellingen.
Bijna: want er is één geval mogelik, waarin zij het niet doen. Ik bedoel: wanneer de kritiek geschreven is met grote kunstbegaafdheid. Maar hoe minder geschiktheid voor kunst, hoe minder scheppingsgave de beoordeelaar bezit, hoe kleiner de kritiek wordt, hoe scheidender, hoe vernietigender, hoe anarchistieser. Ook al hangt in de wereld van de praktiese dingen alles aanéén, al heersen in het klein en in het groot dezelfde wetten, het blijft er niet minder waar om, dat de kritiek abstraherend of analizerend haar werk verricht. Zij haalt het heerlikst gebouw onderstboven om de noesten te vinden in het hout, de kristalijne nesten in het ijzer en in de stenen op de breuk de slecht gesloten verbindingen. Kritiek is het scheidingsvermogen bij uitnemendheid, kunst de gave van scheppenderwijs bouwen. Al kan kritiek nog zoo nuttig zijn, vergeleken met kunst blijkt zij klein, waar zij zich bezig houdt met het onderzoek der kleine materialen, waaruit het grote wordt saamgevoegd.
In de bouwkunst is de bouwmeester de kritikus van zijn eigen werk. Staat het gebouw er, dan mag het publiek zoveel kritizeren als het wil, oordeel over de inwendige waarde van 't materiaal valt buiten zijn bevoegdheid. Alleen wat het schijnt op een afstand, van nabij, in zekere omgeving, over zeker doel, hierover kan het oordeel meer of minder juist zijn.
Nu kan men wel zeggen, dat men de kunstwaarde van een gebouw moet scheiden van de gebruikte bouwstoffen; dat men uit leelike klei een prachtige Venus kan boetseren, uit ordinaire kurk een prachtige tempel kan snijden; maar in de praktijk wordt dit niet gedaan. Daar geeft men aan marmer de voorkeur boven klei en kurk, aan ivoor boven hout, aan goud en zilver boven koper bij gelijkwaardigheid van kunst. Niet minder in de muziek. Een Erard of een Pleyel? Voor menig salon in vroeger dagen besliste de keus over toekenning van talent. Wie zal uitmaken hoeveel de violist heeft te danken aan de
| |
| |
keus van de houtsoort van zijn viool, aan de keus van de katsoort voor de snaren, aan de haarkeus voor de strijkboog? Toch is de beweeglikheid van polsgewrichten en vingerspieren, de bouw van het oor voor hem van noch meer gewicht: al zien wij in, dat dit alles toch noch maar de uitwendige zijde, het materiaal raakt van zijn kunst.
Van meer belang is reeds het inwendig oor, wat hem, en hem alleen, voorspeelt wat hij naspelen zal.
Of, vindt u een spelend oor onnatuurlik, laat ik dan zó zeggen: wat hem de wijzen doet horen, die hij op zijn instrument ons horen laat. Wij krijgen dus maar een schijntje van wat hij zelf, meer of minder bewust, veel mooier vernam. En over dit schijntje alleen mogen we onze kritiek laten gaan.
De kern van zijn kunst, hem alleen geopenbaard, valt buiten het bereik van ons kritizeer-vermogen.
In de schilderkunst alweer hetzelfde. Als wij een schilderij zien en wij willen het beoordelen, wat beoordelen wij dan eigenlik? Het wezen van de kunst? Er zijn er die stoutweg schijn en zijn of wezen als de grootste tegenstellingen voorstellen; maar aestheties gaat dit niet. Omdat overal kontinuïteit is, de dingen als ononderbroken reeksen tot in 't eindeloze naast en door elkaar voortlopen, voor zo ver wij zien kunnen, is er geen inhoud, die zich vertoont zonder vorm, geen zijn afgescheiden van de schijn. Zó moeilik is het dikwijls beide van elkaar te onderkennen, dat sommigen zeggen: het wezen van de kunst is schijn. Bedoelt men hiermee zuivere schijn? het beeld of het tafereel, wat de kunstbegaafde ziet voor zijn geestesoog en wat hij door kracht van wil, zodra het verflauwt of verdwijnt, op nieuw te voorschijn perst: zó lang tot hij het blijvend maakt door voortdurende herinnering; zo lang blijvend voor 't inwendig gezicht tot hij 't vastgelegd heeft uitwendig met de hulpmiddelen van zijn kunst. Of bedoelt men ónzuivere schijn? Nu niet meer fantazieschijn, maar beeldingsschijn, zo als ze glanst uit de verven en de olieën, die de schilder door elkaar heeft gestreken over zijn doek of paneel, of wat ook....
Maar we kunnen de gedachte of de idee beoordelen, die in het kunstwerk wordt uitgedrukt. Het is duidelik, dat in dit zinverband geen spraak is van de konkrete of psychologiese idee met haar eindeloos groot realiezeerbaar doel-kompleks, waaruit alle materialiteit is voortgekomen, maar van de abstrakte idee, weinig verschillend van wat wij noemen zuiver begrip: begrip, zo afgetrokken als het maar kan: voortbrengsel van ons abstraheer-vermogen of van onze isoleerkracht: waarmee we duidelik, begrijpelik, verstaanbaar maken voor ons verstand al wat op een afstand een opgewonden kluwen, een saamgerold perkament, een in 't vierkant dichtgevouwen blad blijft. Het is
| |
| |
alsof we zeggen bij 't openen van een brief: laten we deze brief van aestheties verstandelik maken.
Willen we nu de gedachte, en de gedachte alleen, beoordelen van het kunstwerk, dan moeten we beginnen haar te scheiden van al het aankleefsel er om heen. In dit geval dus: van lijnen, van kleuren, van lijn- en kleur-kombinasies, van vlakken, platte en gewelfde of holle, van hoog en diep dus, van lichaamshoeken en lichamen en onderlinge saamstellingen van dit alles. En als we dan zó aangeland zijn bij de pure gedachte, bij iets wat we hoofdzakelik bewerken met onze begrijp- en verstaan-vermogens, staan we tevens reeds met beide voeten op een terrein, gelegen buiten dat der kunst.
Neem aan, dat dit prakties onmogelik is en als we intellektueel arbeiden al onze vermogens harmonies samenwerken, zoals een reiziger, die een hoge berg beklimt, niet alleen zijn beurs nodig heeft en zijn zakmes, maar ook zijn horloge en zijn kaart en zijn kompas, dan zullen we de gedachte of de idee beoordelen, zoals ze schijnt, glanst, schittert, licht uit de grondstoffen, waaruit de kunstbegaafde zijn kunstwerk heeft opgebouwd. Want willen we de idee beoordelen niet alleen puur zoals ze schijnt, maar zoals ze ónafscheidelik verbonden is met al de hulpmiddelen van de kunst, dan overschatten we de kracht van ons oordeel; want hiertoe is alleen in staat de schepper van het kunstwerk, voor zover zijn herinnering hem niet in de steek laat. Maar zelfs de schepper van het kunstwerk kan het niet.
Is het geen vingerwijzing, dat de kunst, die wij voor de zuiverste uiting houden van haar soort, van idee of gedachte weinig laat merken, al zou het roekeloos zijn te zeggen, dat deze er in het geheel niet is? Om van de muziek te zwijgen, is toch in menig geschilderd of op andere wijze voorgesteld, uitwendig voorgesteld landschap de stemming hoofdzaak, zoals dit ook met vele lyriese gedichten het geval is.
Komt de grote eerbied, die wij in tegenwoordigheid van grote kunst gevoelen, niet hieruit voort, dat ons oordeel, gewoon aan onophoudelike bezigheid, er totaal stil voor staat?
Er zijn er, die elke vogel een vink noemen en alle katten grauw; maar nu vraag ik u: dit prachtige brok blauw, week en schitterend, melancholies dromerig, tussen de lichtende, mooi rondgebouwde stapelwolken er-om-heen, hoe is het er gekomen? Natuurlik door de schilderkwast van de schilder uitgestreken over het doek. Zijt gij er bij geweest? Neen. De kwast kan een penseel geweest zijn of een tempermes of het plat toegesneden kwasthout of wat-ook. Misschien een kurk, misschien een houten sla-vork, misschien een oud stukje kam, waarmee hij door de taaie verf op-en-neer heeft gekamd tot de ondergrond er warm genoeg door heen werkte, om de kilheid te temperen, die
| |
| |
eigen is aan alle blauw. Hij kan het doek gekocht of gekregen hebben met het blauw er op: een nieuwe mogelikheid. Of een vriend kan het voor hem gedaan hebben of een leerling: andere mogelikheden al-weer. Maar neem aan, dat hij het zelf deed, ons prakties kunstoordeel... - want van de zogenaamd wetenschappelike of theoretiese kunst-kritiek spreek ik niet-eens - dient de tekniek van de schilder in haar gehele omvang te doorgronden, strekt zich dan ook uit tot de bereidingswijze van het doek, tot de taaie lijmlaag of met oliën gebonden pijpaarde, tot het geslibde krijt en loodwit, dat er als pap werd over uit gestreken en het kleur-lichaam of de kleur-materie zo gretig inzoog, dat het pigment of de kleurziel des te levendiger kon schijnen. Maar wie weet hoe ijzerhard het doek was geplamuurd, toen hij er op begon te schilderen, en hoe spoedig hij merkte, dat al zijn ploeteren hem weinig zou geven! Hij heeft het doek toen weggezet en tegen zijn atelier-wand omgekeerd, om het harde blauw niet langer te zien. Twee jaar later stond het er nog en zag ik het toevallig. Ik keerde het om en riep: duivels, wat een mooi blauw! De schilder glimlachte, want hij dacht, dat ik spotte; en hij vertelde mij van zijn ongeluk. Is dat blauw niet mooi? vroeg ik en ik liet het hem zien. Ja, zei hij, het is zachter geworden door de tijd.... Door uw mindere veeleisendheid, vulde ik aan. Neem het stuk weer onder handen: ge zult er genoegen aan beleven. Maar welk soort blauw is het? Ik herken het niet, voegde ik er bij. De schilder keek aandachtig toe; maar hoe meer hij keek, hoe meer hij het hoofd schudde... Ik begreep, dat hij het ook niet herkende. Ik gebruik minstens een dozijn soorten blauw, zei hij, hoe zou ik het herkennen! Bovendien kan er ook wat roze of purper-krap door zijn of wat florentijnse... 't Kan ook wel zijn, dat ik over 't ultramarijn een dun glazuurseltje legde van wat gaude, een tikje gebrande geel-oker en wat wit...; anders begrijp ik
niet, hoe het schitterende er in komt. Maar ik herinner mij er niets van. En het mooie grijs van deze wolken, vroeg ik, weet ge daar ook niets meer van? Het doet mij denken aan de kleur van heel licht-grijs bemoste beukenstammen, zoals ik ze dikwijls gezien heb als marmeren zuilen tegen diep, donker, schitterend blauw. Ja, zei hij, ik geloof wel, dat men het effekt krijgt door bitume met wit over donkere oker. Maar zeker weet ik het niet meer.
Maak het stuk in 's hemels naam af: ge zult er genoegen aan beleven! ried ik op nieuw. Maar de schilder bleef het hoofd schudden. Ik ben een persoonlikheid, zei hij, en geen camera! Wat bedoelt ge? vroeg ik. Kijk eens: toen ik begon met het doek, had ik een vizie. Ik herinner me zeer goed: een zeer duidelike. Niet zo 'n onbestemd vinger-gejeuksel, wat kinderen naar een verfdoos doet grijpen. Maar altijd op hetzelfde uur, bij het zelfde licht, als ik op mijn sofa lag en aan mijn kunst mijmerde en met half gesloten ogen naar het
| |
| |

Rembrandt
DE PROFEET DANIËL
(Kopenhagen)
| |
| |
ledige, vers opgezette doek staarde, zag ik duidelik een landschap: eerst in 'n donkere hoek van mijn atelier; en dan zag ik, hoe het zich langzaam, langzaam verplaatste naar het doek toe. Tot het doek er eindelik geheel mee bedekt was. En als ik dan opsprong, om het doek van nabij te bezien dan was het op eens weg. Ik begreep wel, dat ik het tafereel uit mijn geest projekteerde op het doek, omdat de kleur of het koloriet soortgelik was van de kleur-beelden, die ik altijd inwendig zie. Maar deze gave van uitwendige projeksie, aan die der verfmaterie voorafgaande, had ik niet eer bij mij opgemerkt. Toen ik nu, wat ik reeds uitwendig gezien had en nog altijd inwendig zag, maar flauwer, wilde verstoffeliken, kon ik er met mijn hulpmiddelen niet komen, al heeft het vak weinig geheimen voor mij. Ik wilde niet anders dan kopiëren en zelfs dit kon ik nog niet. Ik wilde een persoonlike vizie nabeelden: om altijd door opnieuw het genot te smaken van wat ik geestelik zag. Maar mijn besluitend en kiezend verstand, hoe ik woog en wikte, was me van geen nut. Ik kon er niet komen met de hulpmiddelen van mijn kunst. Ja, zei ik, terwijl ik het landschap met nog meer belangstelling bezag, ik zie wel: ge zijt kolorist. Ge ziet de kleur verbazend verfijnd en genuanseerd; en door al dat fijne heen een alles bindende kracht, zodat ge nooit zoetelik of korrelig wordt. Nergers kan men een hand steken door uw luchten of wolken. 't Is alsof uit sentrale middenpunten overal de kleur-gammaas uitzwellen, zoals uit sentrale organen de zenuwstelsels uitbloeien en de ledematen uitgroeien. Als men uw werk ziet, denkt men dadelik aan een levend organisme.
Onder de blauwe ogen van uw luchten zit warm, bruisend, donkerrood bloed, en de blonde wolkenlokken, die er om heen zwieren, hebben glans van een kerngezond gestel. In de wije territoren, langs de ravijnen, hebt gij de berkestammen ingeplant met de rosromige schittering van jonkvrouwelike tanden. Vraag zo iets eens aan de konservatieve Camera! Deze kan de tekenen van geestelik leven, in de gelaatstrekken geopenbaard, fikseren met de nauwkeurigheid waarmee zij elk détail van een oorspronkelike tekening weergeeft; maar omdat zij geen persoonlike vizie heeft, kan zij er niets bij doen; kan zij het nooit brengen tot de landschappen, die gij geestelik ziet, vóórziet en die gij dan nabootst, nabootst op het doek: zodat het schijntje op uw doek naschijnsel is van uw vizie: ook niets anders dan schijn, voor zo ver wij weten; en waarin wij het wezen hebben te zien van de kunst, alleen geopenbaard aan de kunst-begaafden, aan de vizionairen persoonlik: voor elk weer anders.
En hoe zou de natuur, het slaafse voorbeeld van de Camera, dergelike landschappen kunnen geven? Het natuur-aspekt, het voorkomen van het landschap, van de lucht, van de zee, is voor een groot deel toeval: voor een groot deel toe te schrijven aan de werking van
| |
| |
mekaniese en dynamiese krachten: ónbezielde of latent bezielde. En voor zo ver het bezielde of georganizeerde wezens zijn, laten ze wil hebben en voorstelling, zal er van bewuste natuur-organizasie op hun levens-programma weinig gevonden worden. Alleen de mens kan het doen of doet het: opzettelik. Maar de door de mensch verfraaide natuur staat bij de schilders tot-dus-ver in geen goed gerucht. Als ik uw kunst moest beoordelen, vervolgde ik tot de schilder, zou ik niet weinig verlegen zijn. Omdat ze sterk persoonlik is, gelijkt ze op geen andere. Omdat ik uw vizies niet zie en nooit gezien heb, weet ik niet, in hoe ver uw schilderijen en tekeningen hiervan de getrouwe vertegenwoordigers zijn. Omdat ik weet, dat ge op de hoogte blijft van de techniek van uw kunst, weet ik, dat geen enkele nieuwe kleur-nuanse aan de bekende wordt toegevoegd of ge gebruikt ze ergens; maar wáár weet ik niet. Omdat ik weet, dat alle bekende hulpmiddelen, en veel onbekende er bij, u ten dienste staan voor 't bereiden van de gronden, waarop ge uw vizie-nabootsing fixeert, ben ik overtuigd dat mijn oordeel niet doordringt tot de bodem, tot merg en bloed-lichaampjes, van het warme leven, dat ge schept. Omdat ik weet, dat ge konsiensieus zijt tot in 't allerkleinste, weet ik ook, dat ik de zorg niet kan beoordelen, waarmee ge de fabrieken kiest, die uw schilderlinnen weven of de houtsoort bereiden voor uw paneel, of u het papier en karton leveren, wat ge nodig hebt; of de borstels, penselen en kwasten, of het houtskool of het krijt of het potlood; om de verfsoorten niet te vergeten, waarvan ge het smalt zelf bereidt, omdat het dan beter en goedkoper is; en ook het ultramarijn, omdat het handelsultramarijn geen echt is uit de lapis lazuli, maar getrokken wordt uit de teer. En ik weet nog zoveel meer; en juist deze wetenschap bemoeielikt mij in mijn oordeel over uw kunst; want ik voel, dat mijn kritiek naast uw grote kunst
altijd klein moet blijven, heel klein. Maar wie geen geestelike schaamte heeft en liefhebbert in misleidende schetterkunde, weet wel iets te vinden... o zeker!...
De schaduw van het kluwentje witte wol, waarmee uw poes speelt, is immers veel te donker! En zit de scheiding wel recht op het hoofd van uw geschilderd jongetje? En is het fluweel van zijn buisje niet veel te zwart? En dan de kousjes aan zijn beentjes, waarvan gij het ééne door een forse verfveeg al te ópvallend dunner hebt gemaakt! Maar ik bedoel eigenlik de kousjes, ziet ge. Als ge meer wist, dan zoudt ge weten, dat er geen kousje gebreid wordt of er is wel een steekje aan los. En zie nu eens hoe glad-gelijk-egaal ge met uw brede platte kwast de kinderbeentjes hebt aangekleed! En dan het boordje om het halsje van het ventje... Hij had blijkbaar niet eens een schoon aan, toen hij stond als model. En dan ziet iedereen wel, die verstand van dergelike zaken heeft, dat de stijf- en strijkwijze van het boordje konservatief en verouderd, lang niet modern is. Als
| |
| |
het in handen geweest was van een behoorlike strijkster zou het veel boller uitstaan, veel meer glanzen en veel witter zijn. De strijkster heeft blijkbaar geen boraks gebruikt, geen schilfertjes waskaars, geen glansstijfsel en ook geen glans-ijzer: een heel ordinaire, ouderwetse bout. Wat zegt ge, m'n vriend, deed uw vrouw het? Maar dat is immers geen exkuus. Kritiek moet onmeêdogend zijn en alwetend, weet ge; en pas op, als ik ergens een tipje ontdek van een geschilderde zakdoek, of van een manchet of van een frivolité-kraag of van een moeselienen jurkje.... Want ik vermoed, dat het daar dito-dito, de strijk- en wasserij en mangelarij van de modellen hoogst, hoogst gebrekkig is geweest. Kijk, daar zie ik juist zo'n jurkje! Wat hebt ge de taaie witte verf draderig uitgestreken over het korstige, bobbelige fon. 't Lijkt wel een geteerde schutting, waar de melkboer 'smorgens in verwarring een halve emmer melk tegen áángooide, denkende, dat het omspoelsel was.... Wat zegt ge? Wist ge niets beters, om de stof van het moeselien uit te drukken? Maar waarom hebt ge dan dat staande kindje geschilderd met zo'n filozofies air, alsof het nu reeds nadenkt over het eigenaardige wereldje in kinderstoel-kindjes bolletje? Wat zegt ge? Filozofeert ze niet? Staat ze alleen te kijken naar de kersjes, die zusje met klauwige manipulasie in 't bruine mondje steekt - en zou ze er ook graag een paar hebben? Maar ge zult toch moeten toegeven, dat ge het kopje van 't kinderstoel-popje veel te bitumebruinig hebt omgetrokken... Kleine kindertjes kunnen zo fris zijn. Haalt ge de schouders op, onbeschaamde? Maar dan het fon! Al die oosterse tapijtkleuren, toon me - waar... 't Doet denken aan een harem, in plaats van aan een zindelike Hollandse huishouding...
De schilder lachte.
Hij vond mij blijkbaar wel aardig in m'n kritizeerende stijf-enstrijkijzer-rol. Uw parodie heeft een nuttige strekking, zei hij; en hoe persoonliker de kunst, hoe ongewoner, hoe minder begrepen. Dit zal altijd zoo blijven. Ik ken in de grond brave, welmenende beoordelaars, die, als er nieuwe kunst komt, reeds door zeer bevoegden warm geprezen, maar ongelijk in haar uitingen, deze toch niet durven aanbevelen bij het grote publiek, maar zich verontschuldigen met te zeggen: ik weet nog niet, wat het worden zal mettertijd. Alsof hun oordeel over iets anders wordt gevraagd als over het tentoongestelde! Anderen zijn er die zeggen, als ze veel kleur zien, die ze niet begrijpen, maar buiten in de natuur waargenomen en gefixeerd: woest saamgegooide brokken kleur zijn nog geen schilderij. Nog veel ordinairer is de alledaagse hoor-en-kijk-rond-kritiek met het devies: wat zeggen anderen? Hier geen zweem van eigen opinie. Heeft een vernufteling uitgevonden, dat ge plat zijt of woest of hebbelijkheden hebt, deze kritiek herhaalt dit tot in 't eindeloze. Pest-zwart maakt ze u in haar onnozelheid bij 't grote publiek, tot er geen vezeltje wit meer
| |
| |
is aan uw ziel. Tegenover deze geïnspireerde kritiek staat de autentiese. Zij is zeer zelfstandig, maar komt met een blaas uit de lucht en leeraart met wuivende gebaren en wippend lorgnet wekeliks haar orakelspreuken het land door. Zij is verwant aan hyper-kritiek, spreukekritiek of naïef realistiese kritiek en is groot geworden in de school der ex-otiese. Zij had tot ouders naïeve realisten, die hun krities vermogen ontwikkelden op straat. Al heel jong gluurden zij bij voorkeur naar ravottende honden: - ook al waren het er twee, die elkaar na jaren van scheiding terugzagen en met de strelende poten langs de strijkende snoeten over-en-weer de roerendste en tederste bewijzen gaven van vriendschap en herkenning... Zij sleepten emmers water aan in afwachting van dat éne, waarop hun naieve realiste-kritiek langzamerhand verzot was geraakt. En als ze gingen wandelen met hun eigen lieve diertjes, dan namen ze geen nota, wanneer de hoopjes vuil aan de weg langzamerhand in de lieve honde-maagjes verdwenen tot de snoetjes bruin zagen en alleronaangenaamst geurden; maar dachten: honden zijn de beste encyclopaedisten: zó heeft de natuur het gewild...
Hou-op! riep ik tegen de schilder; het wordt me groen en geel! Maar met uw welnemen, ge hebt noch 'n soort kritiek vergeten, die veel voorkomt en in groot aanzien staat door schijn van geleerdheid of geleerdheids-vertoon: ik bedoel de akademiese of de keuken-kritiek. De leerlingen passen professors methode al te trouw toe. Zij brengen de sauzen en het gebraad, wild en gevogelte, soepen, groenten en puddingen, heet uit de oven in de vuurvaste keuken-pannetjes zó maar op tafel met brokjes er aan vastgekleefd van de bereidings-ingrediënten - soms met Aaltje, de zuinige keukenmeid, opengeslagen er bij: zodat de gasten vooraf nalezen kunnen, hoe de lekkernijen zijn klaar gemaakt. Zij hebben wel-eens van hun huisvrouwen gehoord, dat, wie lekker wil smullen, zelf niet koken moet; zelfs niet aan zijn gasten moet laten merken, hoe er gekookt is. Doch litterair zondigen zij voortdurend.
Ja, zei de schilder, onze kunst vergeleken met die van dichters en proza-auteurs, komt er betrekkelik altijd goed af. Want wij zijn te ongenaakbaar en hangen te hoog. En hangen we laag en waagt de kritiese neus zich vlak bij ons werk, dan komt de custos, de tentoonstelling-bewaarder, en zegt: blijf er af. Maar uw boek, eenmaal gedrukt en in 't publiek, kan beduimeld worden tot het onkenbaar is. Wie wil, kan 't uit elkaar rafelen tot 't poeier is. Maar naderen tot de essence van uw kunst kan niemand. 't Is er precies mee als met 't wezen van alle andere kunst. De inwendige vizie, die uw pen deed vliegen en door u gefixeerd werd, blijft onbereikbaar. Tot het heiligste der allerheiligen dringt geen ontleed-mes door. Het zou ook nergens toe dienen. Was uw vizie, tijdens het neerschrijven, levendig, dan zult ge
| |
| |

PELIKANEN
Oorspronkelike gekleurde houtsnede van
R.W.P. de Vries Jr.
| |
| |
aan uw lezers, van wie na-bootsingsvermogen niet al te diep beneden het uwe staat, ook levendige voorstellingen bezorgen. Was uw gevoel het, dan zal dit het gevoel van uw lezers in roering brengen - dan zullen al de geestelike vermogens, die in u bezig waren, dergelike krachten bij honderden en duizenden, naar uw boek lezers telt, tot vernieuwde veerkracht prikkelen. Laat de muizen van de kritiek dus maar veilig kriewelen. Hoe meer er oplopen tegen de kunstberg, hoe beter. Ook de working van het eindeloos kleine is verheven. Volgt men al dat kleine gestippel tegen de blanke berghellingen, dan wordt de berg hoe langer hoe groter... Ja, zei ik, ik weet wel, dat er veel kwaad gedaan wordt door zulk oppervlakkig geschrijf; dat er zijn die alle appreciatie-orgaan missen; hun devies is: in 't buitenland alles beter dan bij ons. Ik weet, dat er geschimpt wordt op dubbelzinnige taal, zonder dat er voor dubbelzinnige opvatting, die veel erger is, een roedje uit de pekel komt. Ik weet, dat er een altijd door insinuerende kritiek is met devies: geen koe wordt bont genaamd of er is wel een vlekje aan. Ik weet ook, dat er een totaal afbrekende kritiek is, die een volzin half aanhaalt en, op grond van valselik toegedichte opienie, besluit tot ‘hebbelikheden’ in de auteur; of eerst de laatste volzin leest van een boek of artikel, of zelfs er geen letter van leest en toch tot de konkluzie komt, dat er in 't hele boek niets, letterlik niets goed is. Maar ik weet ook, dat de kleine kritiek voorbij gaat en dat de grote kunst blijft....
Bij het schrijven van het bovenstaande heb ik gedacht aan de kunst van Jakob Maris, door mij in den Haag onlangs gezien. Boven het artikel wilde ik zetten: Ter eere van Jakob Maris. Bij nader inzien vond ik dit te banaal. Toen wilde ik er boven zetten: vuldrift en vormzin; want hierin zag ik het links en rechts van zijn kunst. Ik wilde zijn ontwikkeling schetsen en noteerde al de jaartallen, voor zo ver ze er waren, van zijn schilderijen. In hoever is zijn ontwikkeling veelzijdiger dan die van onze oude meesters? Dit wilde ik uitwerken. Wat verliest hij er door? Aandachts-koncentraatsie in beperkte kring. Dan wilde ik wijzen op z'n aanvankelik dode kunst, dan op zijn koloriet onder invloed van Oud-Hollandse en modern Franse kunst. Op zijn teerheid (uit het kinderleven) en langzaamaan geraken onder invloed van vaderlandse natuur. Op zijn zelfstandige studie van het Nederlandse landschap als aanleiding, niet als voorbeeld. Ik wilde zijn penseel-architectuur, gedegen kleurbouw, lichtkoncentraatsie, licht-spiegeling, licht-weerschijn, vooral in de luchten in 't licht stellen. Dan zijn massa-verdeling door massale tegenstellingen: vorm-uitgroei weerzijds sentrale punten, eenheids-fixering. Dan zijn fluwelige, zijïge malsheid van toets: afwezigheid van dorheid, droogheid, magerheid. Maar ook wilde ik wijzen op het
| |
| |
meer en meer naderen lot dát abstrakte, wat ik zijn vormzin zou willen noemen en waarin ik de begrensdheid zie van zijn kunst.
Januarie 1900.
J. Winkler Prins,
Apeldoorn.
|
|