| |
Kunstnieuws
Een paar vragen met betrekking tot het Muzeum van Antwerpen
Vóór mij ligt een met de dag zeldzamer wordend boekje, een Guide des Étrangers dans la Ville d'Anvers, uitgegeven door Philippe Ville, vieux marché aux Cordes. Het boekje, dat geen jaartal vertoont, dagtekent ongetwijfeld uit de eerste jaren na of vóór 1820; altans, toen het werd uitgegeven, waren, zoals blijkt uit bl. 85, Ridder van Ertborn burgemeester, Verdussen, de Visser en Lefebvre van Aalst wethouders.
Het belangwekkendste gedeelte van de inhoud is de op bl. 47 aanvangende en tot bl. 78 doorlopende lijst van de ‘tableaux, exposés au Musée, au ci-devant Couvent des Recollets’, lijst welke - altans in hoofdzaak - overeenkomt met die van het muzeum, zó als het nu is, wel te verstaan, wanneer men er deverzameling van Ridder van Ertborn, de schilderijen van nieuwere kunstenaars en de zogezegde ‘Galerij van de Akademiekers’ niet bij meerekent.
Intussen - en op niets anderswilde ik attent maken - worden in deze lijst toch verscheiden werken genoemd, welke - zo ik mij niet volkomen vergis - niet meer in het Antwerps Muzeum aanwezig zijn of ten minste heden aan anderen zijn toegeschreven.
Ik heb namelik het oog op stukken, welke Ville - hij was niet alleen de uitgever, maar ook de vervaardiger van de Guide - beschrijft als volgt:
Le portrait d'un chanoine avec St.
Luc derrière lui.
Le miracle de la multiplication des pains.
St. Luc prêche l'Évangile à une mul-
titude de tout âge et de tout sexe,
réunie en pleine campagne.
St. Éloy prêchant devant un nombreux auditoire. Ce charmant tableau est d'une composition riche et d'une sagesse de pensée peu commune, il est aussi d'une grande exécution, la scène est représentée dans un vaste temple, le saint est en habits pontificaux, et l'auditoire se compose de nombre de personnes de tout âge et de tout sexe, dont les diverses expressions sont rendues au naturel.
Théodore Rombouts.
Vue de la Piazza Navona à Rome. Elle fourmille de peuple, parmi lequel on voit des charlatans montés sur des trétaux, des marchandes de fruits et de légumes, des voitures et des cavaliers.
La sainte famille dans un paysage; le
paysage est de Wildens.
Divers miracles de St. Nicolas.
C'est un beau tableau de ce maître, le
| |
| |
dessin en est correct et la couleur belle. Il provient de l'évêché.
Le même.
La Loi humaine basée sur la divine.
Cette allégorie est représentée par Moïse qui tient les tables de la loi, et par la justice, dont l'action lui sert de maintien et sauvegarde.
Jean Breugel, dit Br. de Velours.
Vue de l'ancienne Abbaye de St. Bernard sur l'Escaut. L'auteur a représenté dans ce tableau le retour des religieux dans l'Abbaye en 1589, après les troubles, et les réjouissances qui eurent lieu à cette occasion.
Un groupe d'oiseaux morts.
Marche triomphale de l' Empereur
Charles-Quint à Rome.
élève de Rembrant van Rhyn.
Réunion de Philosophes: un d'eux, qui se voit sur l'avant-plan, fait une lecture, à laquelle les autres prêtent attention. Il est bien peint.
Verder komen noch ter spraak vijf schetsen van Rubens, waarin éen ayant en bas-relief une bataille, esquisses (qui) furent faites pour les arcs de triomphe érigés (sic) á l'entrée de l'Archiduc Ferdinand; een Silène ivre, soutenu par des satyres et une bacchante; een St. Pierre, een St. Paul, een Tête de femme, een Portrait d'un Abbé, een Portrait de l'Évêque Maldérus en een Portrait de l'Infante Isabelle-Claire-Eugénie, evenvele kopijen naar Antoon van Dijck; een kopij naar Tiziano, Jésus rejetté (sic) pour Barrabas, een andere naar Veronese, Le Centurion aux pieds du Sauveur, le priant d'opérer la guérison de son fils; en verscheiden stukken van J.E. Quellin, le Fils, o.a. Les Martyrs de Worcum, 3 nrs omvattend.
Zelfs een tafereel van Dürer, L'Adoration des Mages, - c'est un beau tableau antique, les chaires (sic) sont bien soignées, - wordt aangehaald.
Bij het lezen van deze aantekeningen rijzen verscheiden vragen op.
In de eerste plaats:
Welke van deze schilderijen maken noch heden deel van het stedelik muzeum, en aan welke meesters zijn zij tans toegeschreven?
B. v.: de nrs 472 en 473 van het tegenwoordig kataloog, nu op de naam van Th. van Thulden, zijn waarschijnlik wel twee van de vijf schetsen, die Ville aan Rubens toeschrijft.
Is nr 316 dan wellicht de schets ayant en bas-relief une bataille?
Zo vermoed ik ook wel, de St. Elooi van Pourbus terug te vinden in het huidige nr 576, hetwelk evenwel nu het middelstuk van een drieluik uitmaakt. En zijn de beide zijvleugels van dit nr 576 dan wellicht die Mirakelen van St. Niklaas die Ville aan Venius toeschrijft.
Zo tref ik in nr 221 wel Jordaens' Aanbidding van de Herders aan, maar geensins het allegoriese stuk van de zelfde meester, door Ville vermeld.
Intussen, dat meer dan éen van de andere schilderijen, waarvan ik Ville de opschriften ontleende, niet meer in ons muzeum voorkomt, is een feit.
En - wat is er van deze stukken geworden? Waarom - op het gezag van welke bevoegden, - en wanneer werden zij verwijderd?
Waar zijn die van Orley, die Frans Flore, die van Elburg, die Rombouts, die Quellin, die de Wit, die Breughel?
Zou de van Elburg wellicht het tegenwoordig nr 135 zijn, van A. Franck, de Oude?
Zou die predikende St. Lukas van Franck, de Oude, nr 274 wezen, van Marten Pepijn?
Is de Rombouts, Piazza Navone, niet nr 186, van Goubau?
Is de H. Familie in een landschap, volgens Ville van Rombouts en Wildens, misschien nu nr 173 van Garibaldo?
Van Kessel's Vogelenconcerto vind ik wel terug in nr 428, doch waar bleven zijn Dode Vogelen?
Zou 't mogelik zijn, dat Ville met zijn Charles V die tekening bedoelt van Peril? Dat kan toch niet. De naam van de maker, ja, zijn portret zelf, staan toch duidelik op dat stuk?
Dan moet ik noch zeggen dat, wat die zogezegde Pourbus betreft, het stuk 576, onbekend, een naamcijfer vertoont, dat namelik niets gemeens heeft met dat van Pourbus.
En - zo deze gissingen bij toeval kloppen, waar blijven dan toch noch
| |
| |
die de Wit en die Jordaens en die Quellin en die ‘Frans Flore’?
Waar zijn die kopijen naar van Dijck, naar Tiziano, naar Veronese?
Of was b.v. die dronken Sileen de zelfde, die (in 1814) deelmaakte van de verzameling Vinck te Antwerpen en die in 1827 te Brussel aan het Staats-muzeum werd verkocht?
En waar is de kopij van Malderus' portret, indien, wel te verstaan, nr 402 van het nieuwe muzeum... een echte v. Dijck is (?)? Want - zonderling genoeg - Ville vermeldt én een oriezjieneel portret van die bisschop door A. van Dijck én een kopij, twee stukken dus.
Wat mij noch het meest intrigeert, is... die Albrecht Dürer. Kan het zijn, dat Ville het oog heeft op die heel mooie van Orley, nr 464, die een hele tijd lang niet meer in ons muzeum te zien was, - in herstelling soms? - of bedoelt hij 207, toegeschreven aan Lukas van Leyden? Dit laatste schijnt niet wel mogelik, vermits dit stuk in 1820 noch in het bezit was van Ridder van Ertborn.
Hierbij teken ik aan, dat - in een Beschryving van de bezonderste schildederyen ende Autaeren, Glazen en Beeldhouweryen en andere rariteyten, enz., te Antwerpen, bij Berbie, in 1756 verschenen, vermeld wordt, als aanwezig in O.L. Vr., een ‘epitaphium van de familie Claris, nu Graven van Clermont, zijnde de aenbiddinge van de 3 Koningen; de figueren zijn zeer schoon; eenige zeggen, geschildert te zijn door Alber (sic) Durer; andere door Joos van Kleef, geheeten den zotten Kleef.’
Dat dit stuk geen ander is dan de van Orley, nr 464, is bekend. Zo nu echter blijkt, dat het in 1820 noch geen deel maakte van de stedelike verzameling, waar mag dan die zogezegde Dürer van Ville zijn gebleven?
Ik geloof wel, dat het gemakkelik zou vallen, in Ville's Guide noch andere stukken te vinden, die nu in 't Muzeum ontbreken of die herdoopt zijn.
Zo noemt hij noch, van Jan Cossiers, een Aanbidding van de Herders en een Gentilhomme, allumant sa pipe et accompagné de son page qui lui verse à boire.
Doch, genoeg voor heden!
Wellicht weet een of ander medewerker antwoord te geven op de vragen, welke ik hierboven opperde. Met genoegen zal De Vl. S. die antwoorden mededelen.
Ten slotte noch een wens. Zou het niet mogelik zijn, het werkelik edele portret van Een Antwerps Bisschop door Quellin een betere plaats te geven? Waar het nu hangt, is het bijna ongenietbaar. En... er hangen heel wat slechter dingen op eereplaatsen in het Antwerps muzeum!
P.d.M.
| |
Te onthouden
In een verslag van de heer G. Boissier aan de Académie française over de wedstrijden van 1898 leest men het volgende, waarop wij niet genoeg zekere Zuid- en Noord-Nederlanders attent kunnen maken, die noch altijd de neus ophalen bij en voor elke poging, om Vlamingen en Hollanders, Nederduitsers en Hoogduitsers zooveel mogelik in kunst en letteren te doen verbroederen, prakties en buiten alle polietiek.
Men leze even en - vooral - men oordele:
‘M. Valère Gille nous envoie de Bruxelles sous ce titre: La Cithare, un volume remarquable de poésies antiques, où se retrouve l'inspiration d'André Chénier et de Leconte de Lisle. Ce volume est dédié par le poète à ses amis Iwan Gilkin el Albert Giraud ‘en souvenir de la campagne qu'ils ont faite ensemble pour le triomphe de la tradition française en Belgique.’ Ces quelques mots vous expliquent l'intérêt particulier que l'Académie porte à M. Valère Gille. Il fait partie de ce groupe de jeunes Belges qui travaillent depuis quinze ans à créer dans leur pays un mouvement littéraire analogue au nôtre et qui y ont réussi. En ce moment ses amis et lui sont occupés a défendre leur langue, - la nôtre, - contre l'envahissement des idiomes locaux.
‘L'Académie ne pouvait rester indifferente à ces luttes. Partout oú sonne la langue française depuis la Belgique et la Suisse romande jusqu'au lointain Canada, l'Académie sent bien qu'elle a un devoir a remplir. Il faut qu'elle tende la main à ces amis, A CES FRANÇAIS DU DEHORS, qui n'ont pas désespéré du génie de la France, et malgré ses malheurs lui res- | |
| |
tent fidèles. C'est un devoir auquel elle ne manquera pas.’
De heer Boissier heeft honderdmaal gelijk. Van zijn standpunt beschouwd - hij is er Fransman voor - zou de Académie te kort blijven aan haar plicht, zo zij elke poging, ook in de vreemde gedaan, tot handhaving of verspreiding van Franse taal, Franse kunst, Franse gedachten, niet krachtig ondersteunde. Ik ga verder, en acht het zelfs volkomen natuurlik, dat Belgen van Waalse, Gallo-Keltiese of zelfs Gallo-Germaanse oorsprong, hun beste krachten wijden aan het werk, waarvoor hier de heren Giraud, Gilkin en Gille geprezen worden. Laten dan echter - eindelik, beter laat dan nooit - de Vlaamse of Nederduitse Belgen leren inzien, dat zij er even groot belang bij hebben, met hand en tand te werken aan de zegepraal van ‘la tradition germanique’; dat zij de banden, die hen met Hollanders en Rijks-Duitsers, neen, met de Neder- en Hoogduitsers van de gehele wereld verenigen, niet genoeg kunnen toehalen, en - laten de heren van de tradition française hier te lande het ons niet langer euvel duiden, wanneer wij - presies hetzelfde doen als zij, maar in stede van in zuidelike, in noord -, of zelfs in westelike richting.
Dat zal ons niet eens verhinderen, hun werk mooi te vinden, als het - zo als bij Gille en andere - werkelik mooi is.
P.d.M.
| |
Iets voor zekere bekrompene beoordelaars van de kunst
Ook in ônze gewesten geen gebrek aan lieden, die - uit naam van ik weet niet welke uit hopeloze verdorvenheid als paddenstoelen opgebloeide (!) zedeleer, reine, volstrekt reine naaktheid als onzedelik veroordelen.
Het zeker niet door vrijdenkers, neen, veel meer door oprechte gelovigen opgestelde tijdschrift, Der Türmer, bevat in het Julie-nr, 1899, enige beschouwingen, welke het zijn nut kan hebben ook eens in een Nederlandse uitgaaf op te nemen.
Ik schrijf letterlik over uit het uitstekend gesteld Türmers Tagebuch van de hoofdredakteur, Emil Jeannot von Grotthusz:
‘Das heisze, faustische Rïngen des Menschen nach der höchsten Erkenntnis, seine Sehnsucht, den Unfaszbaren zu fassen, den Unbegreiflichen zu begreifen, das enge Ich zur Aufnahme des Allwaltenden und Allgütigen zu erweitern, den Kampf Jakobs mit dem Engel des Herrn: dafür haben jene Leute nur das eine trockene, lieblose, harte, in alle Ewigkeit verdammende: “Unglauben”. Die Freude an der Natur, das Entzücken der doch auch von Gott Geschaffenen und dem Menschen zum Gebrauch verliehenen Sinne an der herrlichen Welt der Farben, Formen und Gestalten, das ist ihnen “Gift” und “Schmutz” und “Unsittlichkeit”. Dasz die reinste Keuschheit die nackte ist, dasz die höchste Kunst naiv ist, wie Adam und Eva vor dem Sündenfalle, das geht über ihr Begriffs-und Vorstellungsvermogen hinaus. Für sie sind Nacktheit und Keuschheit unversöhnliche Gegensätze, und läge es in ihrer Macht, sie lieszen die kleinen Mädchen in Unterröcklein und die Knaben in Badehosen zur Welt kommen. In ihren andressierten Zwangsvorstellungen sind sie auszer Stande ein nacktes Kunstwerk ohne unsaubere Nebengedanken zu betrachten. Vorstellungen, die dem schaffenden Künstler, wie sein Werk beweist, nie in den Sinn gekommen sind, werden von ihnen künstlich hineingetragen, werden dem unbefangenen Beschauer durch ihre, Warnungen “und sittlichen Behütungen” erst suggeriert. Der entblöszte Mutterbusen der das Jesukind nährenden Madonna, der “hohen Himmels, Königin” (Rembrandt), erweckt in ihnen Vorstellungsmöglichkeiten, auf die sonst kein vernünftiger, normaler Mensch verfallen wäre. Denn wären solche Vorstellungsmöglichkeiten nicht in ihrer eigenen Phantasie thätig, wie kämen sie sonst dazu,
sie bei andern voranszusetzen? Was nützt wohl bei derart entwickelter und gerichteter Phantasie die Bekleidung? Durch sie hindurch sieht diese Phantasie doch den nackten Körper. Und dasz ist die wahre Unkeuschheit, nicht das nackte an sich. Das kann nie unkeusch sein,
| |
| |
wohl aber der Blick, mit dem es betrachtet wird.’ -
Een weinig vender noch tref ik de volgende regelen.
‘Liegt nicht eine empörende Herabsetzung unserer gemeinsamen christlichen Religion in der dreisten Zumutung, als müsse sie uns der Fähigkeit berauben, die gröszten Kunstschöpfungen aller Zeiten und Völker unbefangen zu würdigen und zu genieszen? Dann wäre ja die Social-Demokratie mit ihrer plumpen Doktrin, dasz der religiöse Glaube nun ein mittel zur “Verdummung” der Völker sei, nur in ihrem guten Rechte! Eine Religion, die mit der höchsten und feinsten Ausbildung des Geistes unverträglich wäre, die ihren Bekennern die Teilnahme an den gröszten Errungenschaften der Kunst und Wissenschaft untersagte, die nur durch Unwissenheit und Unduldsamkeit künstlich und zwangsweise erhalten werden könnte, - was hätte die wohl noch für einen Wert? Und verdiente sie den Namen “Religion”? Wohl hat unser Heiland gesagt:’ Wenn ihr nicht werdet wie dieser Kinder eines, so werdet ihr nicht in das Himmelreich kommen.’ Wie aber könnte dieses Wort verstanden werden, wenn nicht durch das andere: ‘Selig sind, die reinen Herzens sind, denn sie werden - Gott Schauen!’
Das ist es, darauf kommt es an, dasz wir reinen Herzens werden, dasz wir mit reinen Herzen in die Werkstätten der Wissenschaft, in die Wolkenhallen der Dichtung und an die formenprangenden Gestalten des bildenden Künstlers treten. Dann werden wir Gott schauen allüberall! Im gleizenden Kelche der Giftblume und im geschmeidigen Bau der schillernden Schlange nicht minder als im Prachtgewande der Rose und im Golde der reifenden Frucht. Aber reinen Herzens müssen wir sein. Der christliche Prometheus wird an den Felsen geschmiedet, - nicht weil er die Geister und Herzen mit wohlthätigem Lichte erleuchtet und erwärmt, sondern weil er es stiehlt, ein Dieb, in der Nacht, unreinen, unkeuschen, gottenfremdeten Herezens! Solche Prometheuse gab es wohl manche in der Wissenschaft wie in der Kunst, aber Goethe zählte nicht zu ihnen, bei all seinen menschlichen Verfehlungen und Irrtümern, und so oft fauch der Schein das blöde Auge täuschen mag. Ihm hatte die Gottheit, der Urquell alles Lichtes, nach dem er sich so brünstig mit allen Fibern seiner groszen glühenden Seele drängt, mehr zu Schauen vergönnt, als dem ganzen rohen, engbrüstigen und kurzgestirnten Volke derer, die ihn nun auf den Schindanger schleifen wollen. ‘Wer immer strebend sich bemüht, den können wir erlösen!’
| |
La gioconda
Aan een meesterlike studie van Walter Pater, voor Le Mercure de France, Sept. 1899, in het Frans vertaald, ontlenen wij onderstaande overheerlike beoordeling van het meesterstuk van Lionardo da Vinci, de beroemde Gioconda uit het Louvre:
‘La figure, qui s'élève ainsi éstrangement auprès des eaux, exprime tout ce que l'homme a pu désirer à travers un millier d'années. Cette tête est celle où toutes “les extrémités du monde se rejoignent.”
Les paupières sont un peu fatiguées. C'est une beauté qui semble façonnée de l'intérieur; c'est comme le dépôt, cellule à cellule, des étranges pensées, des rêveries fantasques et des passions exquises.
Mettez-la pour un instant auprès d'une de ces blanches déesses grecques ou de ces belles femmes antiques: comme elle seraient troublées par cette beauté, dans laquelle l'âme a passé avec toutes ses maladies.
Toutes les pensées et toutes les expériences du monde y ont gravé et moulé toutes leurs puissances de raffinement et d'expression, le sensualisme de la Grêce, la concupiscence de Rome, la rêverie du moven âge avec son ambition spirituelle et ses amours imaginatives, le retour du monde païen, les péchés des Borgia. Elle est plus veille que les rochers parmi lesquels elle s'assied; comme le vampire elle est morte mainte fois et elle sait les secrets du tombeau; elle a visité les mers profondes et elle en garde autour d'elle la lumière affaiblie; elle a acheté d'étranges tissus aux marchands venus d'Orient: comme Léda elle fut la mère d'Hélène la Troyenne et, comme Sainte Anne, la mère de Marie; et tout-cela n'a été pour elle que comme des sons des lyres et de flûtes, et n'existe que dans la délicatesse des lignes changeantes et colorées des paupières et des mains.
La représentation d'une vie éternelle, ramassant en elle-mème dix-mille expériences n'est pas neuve; et la pensée moderne a conçu l'idée de l'humanité comme le résultat et le résumé de toutes les forces de la pensée et de la vie. Car Donna Lisa pourrait être reprêsentée comme la personnification de l'idée moderne.’
| |
| |
| |
Nous autres hommes du nord
Is het niet verrassend, in Frankrijk, het land van de revanche, het klassieke land van de al wat Duits is hatende chauvins à la Déroulède, mensen te ontmoeten, die niet alleen een duidelik besef hebben van de Duitse, immers Frankies-Burgondiese afstamming van een gedeelte van de Franse nasie, maar die zich luidop en zonder omwegen voor niet-Latijns bekennen!
In Le Mercure de France, no 117, xxxi, bl. 125, beantwoordt R. de Bury als volgt de bewering van Brunetière, als zou le génie national van de Fransen gelijk staan met ‘être et demeurer Latins, Latins de coeur, de moeurs, de goût, d'esprit, de langue et de pensée.’
‘Il paraît décidément que nous vivons dans une période où l'affirmation tient lieu de raisons et de preuves. Sans cela, oserait-on venir à nous autres, hommes du Nord, nous tenir un tel langage? M. Brunetière est du Midi; qu'il parle pour le Midi et non pour la France. Mais le nom même de France, et celui de Normandie, de Flandre et de Bourgogne protestent contre cette litanie méridionale. L'originalité des Français vient précisément de cela, sans doute, qu'ils ne sont vraiment latins que de langage; et l'originalité de notre litérature de cela aussi qu'elle exprime en une langue latine des idées qui ne sont pas latines. Latines, les chansons de gestes!? Latin, le prodigieux théâtre du XVe siècle!? Latin, Rabelais! Latin Saint-Simon!? Latins, Chateaubriand et Victor Hugo!? M. Brunetière se moque. Nous sommes des Barbaras latinisés; nous sommes une contradiction. D'où viendrait donc la dissemblance entre les littératures provençale et italienne et la littérature française primitive et romantique, la seule à invoquer comme témoin, si les français étaient latins de moeurs et de pensée?
Singulier patriotisme qui consiste à se dénationaliser, à se renter, à s'effacer sous un nom générique! Pourquoi dire à des Bretons ou à des Normands: Soyez Latins? et pourquoi Latins? Cela passe l'entendement.
Il n'y a qu'une vérité à dire aux hommes, quels qu'ils soient: soyez vous-mèmes!’
Wij herhalen, tot spijt van wie 't benijdt: ‘Slechts dit éne is waar en waard aan de volkeren verkondigd te worden: ‘Weest u zelf’ - als ras en als stam!
| |
Jef Lambeaux
De menselike Hartstochten van Jef Lambeaux, een tijd geleden te Scheveningen tentoongesteld, werden in de Noordnederlandse pers op tamelik ongunstige wijs besproken. Het Algemeen Handelsblad van Amsterdam bevatte in zijn nr van 19 Sept. een noch al uitvoerige beoordeling waaraan wij het volgende ontlenen. Het stuk was ondertekend Giovanni. Onze lezers kunnen het min of meer gegronde van deze krietiek enigsins toetsen aan de plaat, welke wij in onze jaargang 188, en aan het opstel van J.M. Brants, dat wij bij die plaat opnamen. Zij vinden beide op bl. en bl. van gemeld jaar.
‘Laat ons dadelik zeggen, dat de philosofische gedachte uit dit bas-relief niet duidelijk spreekt.
Wij kennen, vôôr het werk komende, den titel; was dit niet zoo, wij zouden niet zoo dadelijk begrijpen, dat wij hier een afbeelding zien van de hartstochten, die ten doode voeren. En weten wij het, nu, dan is het nog niet duidelijk. Wij zien links de groep vrouwen, bachanten en satyrs, vermoedelijk de zinnelijkheid en de dronkenschap voorstellend. Rechts strijdende mannen: Strijdlust? Vernielzucht? Christus is denkelijk door opoffering ten doode gevoerd, maar wat beduidt de groote groep onderaan? Welke zijn de door slangen voorgestelde hartstochten, waarin deze mannen zijn gevangen? De man en de vrouw onderaan kunnen de Verleiding verzinnelijken, maar de als versteende vrouw met het kind? De Moederliefde? Hoe die ten doode voert, is niet duidelijk. In de uitlegging, - die heel weinig uitlegt -, lezen wij, dat er ook een Adam en een Eva te zien zijn, die uitgedreven worden uit het Paradijs; misschien moeten wij ze rechts bovenaan zoeken, maar zeker weet ik dit ook weer niet.
Intusschen, dit alles zou niets beteekenen; wij zouden Lambeaux, wat hij heeft willen uitdrukken gaarne schenken, als maar de vormen, waarin hij het, zij het dan ook onvoldoende, gezegd had, zoo waren, dat wij ze konden bewonderen. Onder de beelden van Rodin, thans in Arti, zijn er genoeg, die een naam dragen, nu ja, omdat zij een naam moeten hebben. Een vrouwefiguur heet “La Terre”: waarom? Vrienden van Rodin hebben het beeld zoo genoemd en de meester heeft dien naam behouden. Maar op zich zelf is dat beeld een kunstwerk, zonder dat wij naar de beteekenis behoeven te vragen; het is een mooi lichaam, waarin de beeldhouwer de trilling van het leven heeft gebracht. Zoo ook met dien nog veel mooieren “Torse”, bij den Victor Hugo,
| |
| |
waarin wij bv. de beweging der spieren van rug en schouder zien en tevens een pracht van lijn en vorm. De enkele schoonheid van vorm kan voor een beeld genoeg zijn. Er zijn immers zooveel Grieksche beelden, waarin wij niets meer bewonderen dan deze?
Maar nu is het ongelukkige, dat wij in de beelden van Lambeaux niet alleen niet de hartstochten zien branden in de lichamen, maar ook niet ze zien leven, eenvoudig animaal onbezield leven. Die vrouw met kind, ze is als van steen. Die dansende vrouwen - er is beweging in, de groep is blijkbaar goed bestudeerd, anatomisch vermoedelijk juist, maar leven niet. En zelfs al zijn die lijnen en vormen mooi, dan is dat hier niet voldoende, omdat deze dansende figuren zonder leven, zonder bezieling, bijna academische poppen worden.
Wat Jef Lambeaux heeft gemaakt is een groot brutaal stuk werk, geconcipieerd door een man, die met grove, door brutaliteit zich van het gewone werk onderscheidende, wel knappe beelden succes had gehad en die brandde van verlangen iets groots te maken; een man die figuren à la Jordaens in beeld had gebracht en deze nu in een groot werk, dat een opotheose van hartstochten zou zijn, wilde vereenigen, niet bedenkende, dat dergelijke figuren wel iets grof-zinnelijks hebben, maar daarom nog geen menschen door hartstochten bezield kunnen voorstellen.
Bij Rodin daarentegen trilt het leven in elken vezel en spreekt de hartstocht in beeld op beeld. In het kleine beeldje “Frère et Soeur” is het eenvoudige zusterliefde, te lezen in de houding van de armen der jonge zuster, die het kleine broertje omvangen en ondersteunen - hoeveel meer hartstocht is er in dit groepje, dan in het groote fragment Moederliefde van Lambeaux' bas-relief! Hartstocht gloeit in die twee figuren van de groep “Le Printemps”, dien jongen man, die in liefdezwijmel de vrouw meesleept, die zich gaan laat op de golven van haar gevoel. Hartstocht brandt in die bacchante, die in dolle drift zich vastklemt aan de borst van den satyr; hartstocht ook is er in den blik van den burger van Calais, die uit vaderlandsliefde den zwaren gang gaat met den strop om den hals en het boetekleed om de leden, hartstocht zeker ook in de figuur van den Balzac, dien wij alleen uit photographie kennen, de hartstocht van den ziener en schepper der reeks figuren uit de heele Menselike Comedie.
En daarbij is Rodin altijd nobel gebleven, heeft hij nooit tot grove gezwollen vormen zijn toevlucht behoeven te zoeken, heeft hij de schoonheid van lijn en vorm weten te bewaren, was de vorm hem zelfs hoofdzaak, maar bezield door het leven en de hartstochten der levenden.
Het is een leelijk ding geweest voor Jef Lambeaux, dat men hier zijn werk te zien heeft gekregen na of te gelijk met dat van Rodin.’
De Vl. S. kiest in het debat geen partij. Zij voorziet, dat Lambeaux' werk wel eerlang te Antwerpen zal te zien zijn en zal dan zelf haar oordeel over uitspreken.
Op geheel andere toon, overigens, besprak A.C. Loffelt het werk van onze landgenoot in Het Nieuws v.d. Dag:
‘Wat het kolossale betreft, doet Lambeaux' werk aan de schilderkunst van Wiertz denken, maar dit overweldigende bas-relief komt mij voor van edeler kunstgehalte te zijn. Het heeft meer verwantschap met de welige, plantureuze opvatting en uitvoering van Rubens. Het stuk heeft een lengte van 14 meters bij een hoogte van 7 meters. Vooral links vóor den beschouwer is een gedeelte, voorstellende de dierlijke hartstochten, dat bizonder rijk is, zoowel in de détails als in de compositie. Het is als een schilderij van Rubens in relief. Hier was alle aanleiding om, volgens de modernste begrippen, alleen ruwe forschheid en leelijkheid te geven; maar Lambeaux is blijkbaar een kunstenaar, die naar het schoone streeft. Nu, het schoone is, den hemel zij dank, ook in de werkelijkheid te vinden.
Er zijn in dat gedeelte links tal van schoon gevormde lichamen van vrouwen en kinderen. Ook de gelaatstrekken zijn niet verwrongen en afkeerwekkend, maar nobel en harmonisch. Waarom zouden zekere hartstochten uitsluitend als iets leelijks worden afgebeeld? Hartstocht is het beginsel van alle leven in de natuur.
Aan de linkerzijde voor den beschou- | |
| |
wer ziet men de worsteling van den oorlog. Daarin is iets titanisch, maar het beginsel der schoonheid is ook hier niet moedwillig verminkt. Boven dit alles ziet men het beeld van den dood. In de nabijheid heerscht de gekruisigde Christus, een beeld, vol diep gevoel en karakter. Toch vind ik het gedeelte links, de hartstochten der liefde, het schoonst. Het is vooral merkwaardig, hoeveel kleur en lichtspeling de beeldhouwer hier in de compositie en de modelleering heeft weten te brengen. Het is of hier de schoonheid der schilderkunst gepaard gaat aan de kunst van den beeldhouwer. Er heerscht een overweldigende weelde in deze groep.
In de zaal bewondert men nog een paar fragmenten van het grootsche geheel en een paar wonderschoone vrouwenbusten, vol van teedere en schoone uitdrukking.
Als meer vroegere werken van Jef Lambeaux is Les Passions Humaines een waardige proeve van de hedendaagsche Belgische kunst.’
| |
Onze kunstenaars in Noord-Nederland beoordeeld
Aan een uitvoerig opstel van Giovanni over de Vierjaarlikse tentoonstelling te Amsterdam in het stedelik muzeum (1899) ontlenenwij gaarne onderstaand oordeel over enige van onze artiesten.
‘Het groote stuk van den Belg Levêque, La Parque (211), is een carton voor een decoratieve schildering. Voor de schikgodin heeft de schilder een hideuze vrouwefiguur uitgedacht, die ons evenwel meer verbaast dan aangrijpt. De lichamen om haar heen zijn blijkbaar het werk van iemand die het métier goed verstaat.
Een groot stuk van Pieters, In den Mei, (263). Dit is niet zeer geacheveerd werk, er is zelfs iets groezeligs, bijna korreligs in deze verf, maar overigens een aardig kleurig geval met een mooi gecomposeerde groep, flink gedaan. De brutale kleuren houden het, niettegenstaande er zoo weinig schaduw in het stuk is, goed tegen elkaar uit.
In den Moestuin (264) van Pieters daar dicht bij is nogal frisch, er zit wel aardig licht en kleur in, al is het mooie van het geval nu niet zoo heel sterk uitgedrukt. Hetzelfde geldt van Le Potager van den Belg Goemans (no 112), bijna in dezelfde tinten gedaan.
De Arrivée d'un Martyr chrétien dans les Catacombes, (135), van Hennebicq erg mélo-mélo, dat ons in spanning moet brengen.
Aantrekkelijk zijn de Azaleas van Bellis uit Brussel (23), goed en met liefde geschilderd, frisch en mooi, evenals trouwens de Chrysanthemums van denzelfde, die als pendant hangen.
Vôor no 382, een aquarel, schapen naar de kooi terugkeerende van Hagemans, is hinderlijk glas; er is veel knaps in, vooral het licht op de ruggen der schapen en op den man. In het natte dorpje (no 202) van Frans van Leemputten is wel wat stemming.
Achter uit de zaal, waar deze dingen hangen, moge men nu eens zien naar het groote stuk van Emile Claus, no 68, La Berge. Nu komt de koe aan het water, op dit dichtbij zoo vreemdkleurige stuk, met zijn geanaliseerde kleuren, schitterend uit. Zij is meesterlijk geteekend en staat heel mooi vôor de paarse helling. In de gele koe op het dijkje en het licht op de boomen blijft wel wat vreemds. Het is wel interessant na dit stuk de Brumes du Soir (no 69) van denzelfden schilder in zaal 27 even te gaan zien. Ook hier kleuranalyse, maar heel fijn. In dit stuk doet het heel goed; de boompjes tegen de grijze lucht zijn teer omhuld door den fijnen mist en een mooi neveltje hangt in het weggetje.
Een vreemde fantasie is de Farandole van den Belg van Strijdonck (303), die een troepje meisjes heeft geschilderd, zwierende door een bosch, waar de grond en de boomen alle kleuren van den regenboog hebben. Dit stuk schijnt ons wel knap gedaan, maar wordt ons niet sympathiek.
Van de buitenlandse beeldhouwers noemen wij Strijmans, wiens Wanhoop (457) mooi van lijn en vorm en sterk van expressie is.’
| |
David en Saul van Jozef Israëls.
Het stuk dat eerst voor enkele maanden in het Suassomuzeum geplaatst werd, begint reeds sterk in te schieten. Daardoor gaan er veel kwaliteiten van verloren, die het
| |
| |
in den aanvang ontegenzeggelik bezat, wellicht ook is het in een minder gunstig licht gehangen, want tenzij men het op een enorm grote afstand beziet, krijgt men een indruk van vlekkerigheid, die in hoge mate afbreuk doet aan het geheel.
Het stuk stelt het ogenblik voor, waarop de geest des Heren van Saul is geweken en hij verademing zoekt in Davids muziek, - ‘ende een boose geest van den Heere verschrickte hem.’ Doe seyden Sauls knechten tot hem: Onse heere segge doch uwe knechten, die voor u aengesichte staen, dat sij eenen man soecken, die op de harpe spelen kan! ende het zal geschieden, als de boose geest Godes op u is, dat hij met sijne hand spele, dat het beter met u worde.
Saul nu sondt boden tot Isai ende seyde: sendt uwen sone David tot mij, die bij de schapen is.
Also quam David tot Saul, ende hij stont voor sijn aengesichte, en de hij beminde hem seer, ende hij wiert zijn wapendrager.
Ende 't geschiedde, als de geest Godes over Saul was, so nam David de harpe ende hij speelde met sijne hant! dat was Saul een verademinge, ende het werd beter met hem, ende de boose geest weeck van hem bij het spel van Davids hand.
De Davidfiguur is de schoonste van de drie; al zijn de voeten en de handen ontzettend plomp en zwaar, en klaarblijkelik naar een zeer alledaags model genomen, de wijze, waarop die handen de harp bespelen, is enig schoon, en de uitdrukking op het gelaat van de aanstaande dichter - koning, ‘die zijn ogen naar de bergen opheft’ is verheven.
David ziet Saul niet. Door de weggeschoven gordijn van de tent ziet hij uit naar Betlehem aan de voet van de bergen, de stad, die later zijn naam zal dragen, als de vertrooster der wereld geboren zal zijn uit zijn stam.
De grijze meester heeft het hoofd denkbeeld behouden van eene Oosterse stad met platte daken, maar de toon van het landschap herinnert niet aan het Oosten; de heuvelen, waarachter hij de zon ziet ondergaan, zijn westerse heuvelen en de gehele toon van het schilderij, droomt weg in de teergrijze avendnevel van het westen.
De stemming, de atmosfeer, zijn beide zeer schoon.
De koning fieguur en de Michal, zij, die later Davids gemalin zal worden, voldoen mij veel minder. Bij beiden zijn handen en voeten noch ontzettender. Michal heeft tenen als een polderwerker en er ligt geen uitdrukking, hoegenaamd, op haar gelaat. Niemand zou in haar de toornige matrone herkennen die haar man berispte om zijn gedrag, toen hij in zijn linnen lijfrok danste vóór de Ark.
Niets dan de enigsins suffige onderwerpenheid van de Oosterse vrouw, die van onder de voogdijschap van haar vader, overgaat onder die van haar man.
De koningsfieguur zelf is wat teatraal, een gebrek dat vroeger niemand de grijze meester kon verwijten. Zoals ze hier is voorgesteld, uit waanzin ziek niet. Dit is een teatrale woede. Waanzin staart stil vóór zich, zonder hoop, met lichtloze ogen. De wanhoop van deze mens is gemaakt.
De speer aan zijn zijde is prachtig geschilderd, maar het gehele stuk zou er bij hebben gewonnen, als het schilderij enkel David en Betlehem (de stad Davids) was geweest.
| |
Israëls. Saul en David
Ziehier, hoe A.C. Loffelt in een van de meestgelezen Noordnederlandse bladen dit werk bespreekt.
‘We zullen beginnen met in de eerezaal of de groote zaal rond te kijken. Hier hangt Israëls' David en Saul. Men is huiverig, een werk uit Israëls laatste periode te beoordeelen, alvorens minstens een half dozijn jaren de verf beschaafd en het geheel gerijpt heeft. 's Meesters “versche” schilderijen, als ik zoo oneerbiedig mag zijn, een woord te gebruiken, dat aan gebak doet denken, zien er dan meestal zoo goor en slordig, ja, zelfs onbeholpen uit. Men gevoelt de gedachte wel, maar de uitvoering heeft dan zoo weinig behoorlijks.
Toch hangt nu op deze plaats het doek beter dan in het muzeum van moderne kunst. Ik zag het op een zonnig oogenblik 's middags te éen uur van rechts naar links vôôr mij,
| |
| |
toen er een mooi licht viel op het landschap, dat mijns inziens tot nog toe de grootste illuzie geeft aan het schilderij. Dat is werkelijk schoon en geeft wijding aan de voorstelling; men kijkt naar buiten en denkt aan de somberheid, die binnen heerscht; men ziet niet meer naar de figuren, maar denkt aan het bijbelverhaal, aan hetgeen de schilder heeft willen voorstellen; zelfs denkt men aan Drydens aangrijpend gedicht Alexander's Feast or the Power of Music, zoo schoon door Händel gecompeneerd. Maar ik moet ronduit erkennen, dat de figuren mij tot nog toe niet genoeg onder hun invloed hebben gekregen. Voor mijn smaak ziet het geheel er wat burgerlijk uit. De verheffing der poëzie, de stijl, die, volgens mijn gevoel, door het onderwerp geëischt werden, spreken mij niet diepzinnig genoeg toe. Ik weet, dat er veel over realisme en idealisme, voor en tegen, te zeggen valt, en dat het best mogelijk is, dat Israëls de historische waarheid nader bij komt, dan menig idealist aannemen kan of aannemen wil. Maar hoe zal men een quaestie van gevoel wegredeneeren, zelfs bij de beschouwing van een kunstwerk door Israëls, die ons zoovele jaren met zijne tooneelen uit de wereld der behoeftigen en eenvoudigen gesticht en geroerd heeft? Het komt mij voor, dat Israëls zulke armoedige binnenhuizen meestal in een stralenkrans van poëzie gehuld heeft, terwijl hij in dit stuk van koningen en verheven geschiedenis de wijding der traditie, die in ons leeft, te weinig heeft willen streelen door diepzinnige schoonheid van teekening en teederen glans van koloriet. Ik kan mij zeer goed begrijpen, dat de Ouden, zelfs de zoogenaamde realist Rembrandt, in hun vertolking der bijbelboeken, de personen en omgeving een zekere kracht van kleur en breedheid van teekening wilden geven. Ik denk niet alleen aan de vele prachtvertoonende aanbiddingen der wijzen of koningen, maar
zelfs aan Rembrandt's eenvoudigen Jacobs Zegen te Kassel. Wie kan ooit dat gelaat vol uitdrukking van Asnath vergeten? Daarin ligt een wereld van verhevenheid besloten. Zulk een plechtigheid straalt mij niet toe uit de bijbelsche figuren van Israëls. In de figuur van David zie ik niets, dat mij toefluistert zijn groote toekomst. Een idealist zal misschien antwoorden: “David zelf wist er ook nog niets van; hij is daar nog een gewone, havelooze herdersknaap.” 't Is een antwoord, maar een, dat mij niet bevredigt. Ik verlang in de kunst nog heel wat anders dan nuchtere waarheid of historische werkelijkheid. Met Sauls dochter heb ik ook niet veel op. Waarschijnlijk door het inschieten der verven, heeft het allen schijn, dat zij een misvormden mond of lip heeft. De wanhoop van Saul heeft weinig koninklijks; maar dat behoort bij het realisme.
Alleen vraag ik mij af, waarom de idealist van het armoedige leven een realist wordt bij de vertolking van een koninklijk bijbelverhaal. Maar deze mijne indrukken van thans kunnen een groote wijziging ondergaan, wanneer over eenige jaren de verven zich meer of minder geëmailleerd hebben en een zilveren glans als een rein accoord, een koninklijke stemming, een poëtisch waas, aan de geheele voorstelling mededeelt.’
|
|