| |
Kunstnieuws
Frans van Kuyck
Het zou een onvergeeflik verzuim zijn, indien een tijdschrift als het onze, dat moeite noch kosten ontziet, ten einde zijn lezers op de hoogte te houden van al wat de buitenlandse kunst nieuws of degeliks oplevert, enkel onverschilligheid aan de dag lei tegenover een prachtwerk als het bij Lyon-Claesen, te Brussel, verschijnende Oud-Antwerpen, waarvoor onze hooggewaardeerde medewerker Dr Max Rooses de tekst, en Frans van Kuyck het leeuwenaandeel van de platen leverde. Daar de uitgaaf noch zeer onvolledig is, - tot nu toe zagen niet meer dan vier afleveringen het licht, - gaat het niet aan, een volledige gedachte te geven noch van het archeologies - letterkundig, noch van het plasties gedeelte. Wat het eerste betreft, moeten wij er ons, heden, wel toe bepalen, te zeggen, dat de geleerde Conservator van het Plantyn-muzeum er in geslaagd is, ons, in de 32 bladzijden, die nu al vóór ons liggen, een ondanks zijn gewilde en overigens gedwongen beknoptheid treffend beeld te tekenen van het heuse Oud-Antwerpen zoals het was in de zestiende eeuw en ons tevens een uiterst prettig kijkje te gunnen in enkele van de schilderachtigste hoekjes van het nagebootst Oud-Antwerpen van 1894.
Wat nu betreft het plasties gedeelte, bestaande uit een bonte voorraad etsen, lichtdrukken, reproduksies van tekeningen en akwarellen door Frans van Kuyck, - valt het zeker te betreuren dat de uitgever er niet naar gestreefd heeft, hetzelve met de tiepografiese uitvoering in volkomen harmonie te brengen. De masjienale voorstelling van allerlei gebouwen steekt af naast de meesterlik verzorgde druk en tot zelfs naast het bij uitstek deftige Hollands papier, waarop de lichtdrukken getrokken zijn. Zelfs de etsen, al zijn er onder, die zeker niet van verdienste ontbloot zijn, acht ik in het geheel enigsins minder op haar plaats. Ook zou ik, mocht ik de uitgever een raad geven, de gedachte willen opperen, etsen en lichtdrukken als een soort van aanvulling aan het werk toe te voegen en alleen van Kuyck's platen in de tekst zelf op te nemen.
Deze platen zijn van tweederlei grootte: zogenoemde Vollbilder of buiten-, en verder binnen-tekstplaten, meest in werkelikheid kop- en slotstukken voor de onderscheiden hoofdstukken, waarin de tekst van Dr Max Rooses verdeeld is.
Deze platen nu zijn in alle opzichten merkwaardig Zij zijn opgevat in volkomen innerlike en uiterlike samenhang met inhoud en tiepografiese verwezenliking van het eigenlike boek; - zij doen, om het met een enkel woord te zeggen, wat zij doen moeten; zij zijn het logiese, onontbeerlike aanvulsel van het oudheidkundig-litereer gedeelte.
Het zal anderen zeker wel toegaan, als mij zelf!
Hoe meer ik mij vermei in de beschou- | |
| |
wing van deze platen, hoe meer ik betreur dat er - het zuiver masjienale werk niet uitbleef.
Deze tekeningen en akwarellen behoren ontegenzeggelik tot het degelikste en schoonste, dat sedert vele jaren in ons land, in het vak van de boekversiering, werd voortgebracht.
En hier bedoel ik, vóor al 't andere, de grote akwarellen en de binnentekstplaten.
Van de eerstbedoelde zijn er in de 4 verkrijgbare afleveringen nu een zestal voorhanden, vier, voorstellende tonelen uit het zestiendeeuwse leven, twee andere - portretten. De volkstonelen zijn getieteld: Plechtige Intrede van Keizer Karel, - Tornooi-spelers het Strijdperk binnenrijdend, - De Wagen van O.-L - Vrouwe-Boodschap, - Groep uit de Intrede van Keizer Karel. Zij zijn alle - vooral 1 en 4, - een lust voor de ogen.
Tekening en groepering zijn onberispelik; elk fieguurtje op zich zelf is gelukkig getiepeerd; de bijzaken, als de wapenschilden en loofwerk onderaan, uitstekend gekozen en beelderig uitgevoerd; de soms heel drukke volksmenigte komt alleraardigst uit op een keurig verzorgde achtergrond van pittoreske gevels, daken, torens en tinnen, soms overwapperd door vlaggen en wimpels; en het geheel is met veel smaak gekleurd.
De vierde van de ‘Vollbilder’ is een meesterstukje. Zij doet aan als een verkleinde muurschildering, als een brok van een jongere..., - ja, ik zal het maar zeggen, - van een jongere H. Leys.
Een schaar van lansknechten, aanrukkend, de toeschouwers te gemoet, voorafgegaan door vijf trommelslagers waarachter evenveel bazuinblazers, onmiddellik achter vaandrig en hoplieden, onder een woud van staaklange speren... Nauweliks vijf fieguren zijn hier bijna ten voeten uit voorgesteld; naast dezen vertoont de plaat geen veertigtal busten en hoofden, wellicht ook noch evenveel speerschachten; - maar het geheel maakt de indruk van een ondoordringbare, overtalrijke menigte.
Als samenstelling meesterlik, is deze plaat ook biezonder mooi in 't opzicht van de kleur.
Ik wilde ze wel uitgevoerd zien... als tapijt, als muurfresko, om het even, met levensgrote fieguren.
Ze zou heel mooi doen.
Ook de kop- en slotstukken passen opperbest in het geheel. Zo, op bl. 1, stemt de voorstelling van de Rederijkkamer, De Violier zo voortreffelik overeen met de prachtige druktekst, dat ik er dat stuk tekening niet meer kan uit wech denken. Hetzelfde kan gezegd worden van de versieringen op bl. 5, op bl. 8, op bl. 9, op bl. 11, op bl. 12 en 15, enz.
De motieven voor deze dingen zijn, overigens, door de band gelukkig gevonden en met vaste hand, in één geut, uitgevoerd.
Heerlik vooral de Toegang tot de wijk Oud-Antwerpen en de twee gezichten in de Kapelle-straete.
Het geïllustreerd omslag had schoner kunnen zijn. Zou het er niet bij winnen, indien, achter de heraut, al die fieguurtjes verdwenen?
Dit kleine voorbehoud houde de knappe illustrator ons, na onze welgemeende lof, ten goede.
P....
| |
Onze Vlaamse meesters te Parijs.
In een van de meest gelezen Noordnederlandse koeranten, Het algemeen Handelsblad, beoordeelt Giovanni als volgt enige van onze schilders, die werken naar de Wereldtentoonstelling van 1900 inzonden:
‘België, onze buurman ook op de tentoonstelling, komt zeer goed voor den dag, met zeer uiteenloopend werk. Zet maar eens Stevens en Claus naast elkaar; de knappe, keurige schilder van damesboudoirs en schildersateliers en dan de man, die de koeien en het water buiten in de heldere zon ziet met vreemde sterke kleuren en ze schildert met een kracht er in en een licht er op. Dit stuk is nog mooier dan dat van onze laatste Vierjaarlijksche. En daar naast de Braeckeleer, met zijn eenigszins in den trant van maar forscher dan Stevens' werken geschilderde interieurs, zulke stukken als Félicien Rops' Scheldpartij en Jood en Christen, zoo verbazend heftig van voelen en zoo scherp van typeering.
Alex. Struys zou wel wat stiller van
| |
| |
kleur en stoffage geworden zijn, wanneer hij bij ons thuis was gebleven, maar zijn werk heeft veel uitdrukking; in kleur staat het bij een Neuhuys bijv. achter. Hij vertelt meer een geval dan onze schilders doen. Goed werk verder van Stobbaerts, Baertsoen, Blieck; drie heel fijne Jan van Beersjes, uitmuntend geschilderd natuurlijk, maar dat is ook alles; van Evenepoel een stuk, ‘Een Spanjaard op Montmartre’, waarbij hij de schilder Manet in het hoofd had; van Marcette een mooi zeegezicht, waarop de zon de nevels optrekt.
Dan Khnopff met drie van zijn vreemde, maar goed geteekende fantasieën. En eindelijk moet ik even zeggen, dat ik Frédéric's triptiek ‘De Beek’, allemaal naakte kindertjes, die om zoo te zeggen de golfjes van de beek moeten voorstellen, een afschuwelijkst ding vind, buitengewoon leelijk van kleuren voorstelling; een krankzinnige inval. Dat is aan Beethoven opgedragen!’
Dat wij het met de laatste zinsnede vooral niet ééns zijn, weten de lezers van De Vlaamse School.
| |
Overstarkadd,
het bekende drama in verzen van Hegenscheidt, zag onlangs, na de vertoning van het stuk door ‘Het Nederlandsch Tooneel’ te Amsterdam, de volgende bespreking het licht in Het algemeen Handelsblad:
‘Men heeft naar aanleiding van Starkadd Shakespeare aangehaald. Ik geef toe, dat er iets in het verhaal van Starkadd is, dat eenigszins doet denken aan Macbeth, dat een paar monologen ook wel iets Shakespeariaansch hebben en dat Hegenscheidt op dezelfde manier als Shakespeare tweemaal een paar personen, die buiten de eigenlijke handeling staan, laat optreden om ons iets te vertellen, dat wij moeten weten.
Maar dat is dan ook alles. Daarin ligt m.i. nog geen reden, om het werk van Hegenscheidt met dat van Shakespeare te vergelijken en dan er op te wijzen, hoe de personen bij dezen menschen zijn geworden en bij den schrijver van Starkadd niet, enz.. Bij Shakespeare vergeleken te worden, daar kan geen mensch tegen. En het bewijst nog niets tegen een schrijver, dat hij daar niet tegen kan.
Trouwens, ik heb bij het lezen en zien van Starkadd niet voornamelijk aan Shakespeare gedacht, veel meer aan schrijvers als de Bornier, Parodi, Delavigne desnoods. Hier als daar een echt romantisch gebrek aan karakterteekening: de verrader, de held, de nobele oude koning; hier ook lange tirades, die weinig of niets tot de zaak doen en de handeling ophouden; hier ook een afstand tusschen die menschen en ons, wier doen en lijden wij doodkalm aanzien, zonder ons er door te laten ontroeren. Eénmaal in het slottooneel ging ik iets voelen voor hetgeen er zou gebeuren; in den al dreigender wordenden zang van Starkadd, die de katastrofe moest veroorzaken, was iets - helaas, de zang, ofschoon er reeds twee coupletten in gecoupeerd waren, was te lang, de ontroering verliep, en toen aan het slot het tooneeltoestel, openwaaiende deur, windvlaag, uitgaan van het licht, bliksem enz. niet heelemaal “klappte” en de kreet: “Starkadd” van mej. Klaassen niet genoeg uit het hart kwam, om óns hart te treffen, was de emotie geheel weg.
Starkadd is een wiking en skald, een strijder en dichter, die in koning Froth van Denemarken een nobelen vorst heeft gevonden om voor te strijden, een vriend om te bewonderen, en in zijn dochter Helga een meisje om lief te hebben met al de kracht van een sterken man, die nooit lief gehad heeft, maar ook met de veeleischendheid van een, die zelf geheel opgaat in zijn liefde.
Aan 's konings hof leeft als kamerheer en vertrouwde des koning de vroegere goudsmid Saemund, een eerzuchtige, die er van droomt zelf de kroon, die hij eens smeedde, op zijn hoofd te zetten. Tusschen hem en de kroon staan Froth, zijn zoon Ingel, een zwakkeling, getrouwd met Hilde, een verstandige, hem zeer liefhebbende vrouw, en Starkadd. Saemund zet Ingel op tegen Starkadd onder het voorgeven, dat deze naar de kroon tracht. Bij het afscheid van Starkadd, die een tocht tegen de Friezen gaat ondernemen, barst Ingel uit tegen den held, zoodat Froth, om zijns zoons beschuldigingen goed te maken, aan Sarkadd Helga tot bruid geeft. Dan geeft Ingel gehoor aan Saemund's inblazingen en besluit zijn vader te
| |
| |
vermoorden, en te zorgen dat hij zelf koning wordt, eer Starkadd terugkomt. Zoo gebeurt.
In Starkadd's afwezigheid maakt Saemund het hof aan de kleine speelsche Helga, die meer denkt aan het moois, dat haar bruidegom van zijn tocht zal meebrengen dan aan hem zelf. Als Starkadd, teruggekomen, hoort dat koning Froth dood is, zooals men hem vertelt, gestorven door eigen hand; als hij merkt, dat er tegenwoordig steeds feest is in het koninklik paleis, en ziet dat Helga de sieraden aanheeft, welke zij, zonder iets kwaads te denken, heeft aangenomen van Saemund, dien zij als een vriend behandelt, dan is hij ongelukkig, als gebroken, vooral omdat zijn liefde niet beantwoord wordt, zooals hij zou willen. Hij wil sterven, hij tracht te sneuvelen in een gevecht met zijn eigen volgeling Wolf. Maar dan vertelt Wolf hem, dat Froth niet door zelfmoord gestorven is, doch vermoord is door Ingel en Saemund. Starkadd besluit weg te gaan, maar eerst zijn ouden koning te wreken. In de hal van het paleis, voor den koning en zijn hof, zingt hij een lofzang op Froth, waarin hij de moordenaars aanwijst. Ingel en Saemund vallen op hem aan, maar Starkadd en Wolf dooden hen. Hilde wil Starkadd de kroon geven, maar deze verbreekt haar en gaat heen. Helga vraagt hem nog haar meê te nemen: nu meent zij, dat zij hem werkelijk lief heeft. Maar voor hem komt zij te laat: in storm en onweer gaat Starkadd scheep en verdwijnt voor altijd.
Ik houd het voor buitengewoon moeilijk, de helden van zulk een hoog dramatisch stuk te laten leven voor ons 19e-eeuwers. Wij moesten voelen, dat die personen, al behooren zij tot een andere categorie, toch ook menschen zijn als wij, en dat doen wij hier niet, en daarin zullen grooteren dan de heer Hegenscheidt ook niet gemakkelijk slagen.
Bij de stukken van de straks genoemden zitten wij ook vrijwel emotieloos: om nu maar Lodewijk XI te noemen, dat wij het laatst hier zagen: Nemours, Marie en hun liefde kunnen mij niets niemendal schelen; Bouwmeester als Lodewijk is interessant, maar voornamelijk om Bouwmeester - al spreekt het vanzelf, dat de acteur zonder den auteur niets zou hebben kunnen doen.
In Starkadd nu is geen rol, waarmee effekten te maken zijn als met Lodewijk XI. Er is verdienstelijk gespeeld: Bouwmeester zou ons, zooals gezegd, aan het slot zeker meegesleept hebben, wanneer zijn lied maar niet te lang was geweest; mevr. Mann gaf, zeer mooi het uiterlijk van Hilde en speelde met goed begrip haar niet gemakkelijke rol; de heer Royaards zag er ook mooi uit, maar zong tot mijn verbazing weer eenigszins, wat hij in Shakespearevoordrachten toch niet doet; de heer de Jong legt nog wel eens verkeerd den nadruk in een vers, maar gaf koning Ingel overigens voldoende; de heer van Schoonhoven sprak te veel op één toon, tot Helga bijv. niet vleiend, niet innemend genoeg, en deze werd door mej. Klaassen wel lief gespeeld; het was niet gemakkelijk bijv. in het tooneel met Saemund gedurende de lange tirade van dezen maar altijd in extaze de bijouterieën van den gewezen goudsmid te staan bekijken; aan zulk opera-achtig gedoe toch zijn onze actrices, al komt het ook nog te veel voor, niet gewend.
Heeft de costumier misschien gemeend, dat de menschen in den ouden tijd niet anders dan de enkelvoudige, niet gemengde kleuren kenden? Men zou het denken. Vuurroode kousen, een grasgroene jas, een helblauwe mantel: dat was bijv. een der combinaties, waarop onze oogen onthaald werden. Als wij ons daarbij het donkerpaars, het licht mosgroen, het donkergeel, het lichthavana-bruin van de costumes van Forbes Robertson's gezelschap in Hamlet en Macbeth herinneren!
Ik heb Woensdag een groot deel van de voorstelling van Starkadd nog weer bijgewoond. De voorstelling liep toen vlugger; er werd weer een of tweemaal gehaald na elk bedrijf; maar al had het betalende publiek in enthousiasme willen geraken, het kon niet, daarvoor was het te leêg.’
| |
| |
| |
Kalkar en de zeven altaren
In het op 9 Junie verschenen nummer van Hollandia lazen wij in een opstel, De Lente en de Gothiek, door P., een beschrijving van de overheerlike beeldhouwerijen en de merkwaardige schilderwerken, welke het oude stadje Kalkar in zijn trotse hoofdkerk bewaart als zovele juwelen in een kostelik, noch door de eeuwen vermooid schrijn. Nadat De Vl. S., noch geen vier jaar geleden, - zie onze jaargang 1897, in enige bladzijden, al te kort en onvolledig eilaas, de lezer een denkbeeld poogde te geven van het vele voortreffelike, in de dom van Xanten noch voorhanden, weerstaat zij waarlik niet aan het verlangen, aan het opstel uit Hollandia al datgene te ontlenen, wat, betrekking hebbende op de Kalkarse meesterwerken, enigsins kan beschouwd worden als een soort tegenhanger van de bladzijden over Xanten.
Ziehier dan - onbeschaamd wech, de vrucht van onze stoute diefstal:
Wie belang stelt in kunst, kent de altaren van Kalkar en Xanten, ook al zag hij ze nooit, maar goddank, ze hebben nog niet de populariteit van den Keulschen dom of Keulens reukwater.
Er was in het stadje een aardig, klein marktpleintje, met nog gothieke gevels, stil was het er met den Zondag, maar lang keken we niet rond, als echte bedevaartgangers zochten wij onmiddellijk de oude kerk en gingen er binnen. In het gedempte, even gekleurde licht hing, van af de zoldering, in het middenschip een reusachtigen, gothieken luchter, de armen versierd met het motief van kantige bladeren, in het midden gepolychromeerd, de moedermaagd, van de voeten tot boven het hoofd omgeven door een vlammende stralenkrans. Aan het hoofdeinde der kerk op het hoogaltaar, een reuzentryptiek, voorstellend de geschiedenis van den Christus. Wat een duizelingwekkende rijkdom, die honderden in hoog relief gesneden kleine figuren! Uit het volle licht in het half duister der kerk komend voor het doffe, donkere hout, wemelt het even voor de oogen, naar boven kijkend, verliest het geheel zich als verwarde massa; nauw te onderscheiden zijn aan den top de beeldjes, de versierde boogjes, ornamenten. Als een stortvloed doet het u aan, als een over-stelpende stroom van ideën en fantasiën in uitbeelding na uitbeelding van het groote tragedie van den lijdenden Christus. Eerst langzaam aan begint het voor u op te leven, dat wonder der gothiek in al haar hartstocht von voelen en kunnen, van diepe vroomheid en dichterlijke verbeelding Wat een macht van uitdrukking, wat een direktheid van beweging! Hier waren geen virtuozen aan den arbeid die verbazen en overrompelen door hun kracht van kennen en kunnen, hier is vóór alles het opgaan in het werk, niet in het kunstwerk, maar in het werk, met diepe piëteit en gelooven, gewijd aan en in dienst van den grooten martelaar. Wat een hevigheid in de karakteruitbeelding van elk der kleine figuren! Overal Hij, de lijdende Christus, passief, als het verpersoonlijkte zoenoffer; toornende mannen die hem, struikelend, ruw opheffen; wreede, boosaardige lansknechten bij het kruis; smartvolle vrouwenfiguren, wankelend van
tred, de huive over het gelaat, één vrouw, jong, in eerbiedig teere beweging zich buigend naar het kind in de kribbe; een trekken binnen de muren van Jerusalem, met de beweging van een deinende massa; een figuur, wederom de groote ter dood gedoemde, in ontroering het hoofd achterover gebogen, zoekend naar berusting in den hof der olijven, zijn volgers in gezonden slaap tegen het rotsblok; in het midden nog eenmaal de hoofdfiguur, machteloos hangend aan het kruis, het hoofd ter zijde. Wat een stoet, wat een eindelooze reeks figuren maken zich, al door starend, los van den achtergrond; paarden met een uitdrukking als deden ze mee in het stille treurspel; ruiters, stadsmuren; langzaam aan begint de overweldiging van den eersten indruk te bedaren, ge gaat kalmer, nuchterder kijken; nu pas komt niet alleen de hartstochtelijk vrome mensch, maar ook de hartstochtelijke kunstenaar aan het woord. Hoe zijn die vele figuren expressief en individueel; realistisch; sommigen in hun plompen tred en stoppeligen baard, doen aan als figuren van Jan Steen, velen zijn, als waren het portretten zoo karakteristiek. Een fijn, zacht, peinzend gelaat herinner ik
| |
| |
mij, de bisschopsmuts op het hoofd, een met zwaren ringbaard en uitdrukking van vaste, mannelijke kracht; breed gehakt zijn alle figuurtjes, toch minitieus gesneden in détail. Het groot geheel van de verschillende composities, staat vast in elkaar, nergens een gaping of onderbreking en toch met een vrijheid ineengezet, die doet denken aan kinderlijke naïveteit. En dat alles is gevat in een als levende omlijsting van tallooze fijngesneden pijlertjes, toogjes,, boogjes, kwistig versierde consoletjes, waarop kleine beeldjes, bebloemde spitsjes, tot waar zich de vorm verliest in grijze stoffigheid tegen het duister; alles vol rijke, blijde versiering, als was het middenstuk de basis, de groote, zware, gedragen melodie en de omlijsting de er zich als rondslingerende, doorwevende notenfiguren, eindeloos in hun fijne varianten en schitterend rijke modulaties, al hooger, fijner, spitser in fluitende orgeltoonen; nooit het breede hoofdmotief overheerschend, maar het ondersteunend, dragend, releveerend, het verrijkend met gevoelige vindingrijkheid en ongeteugelde fantaisie. Moge één hoofd, één hart deze grootsche compositie hebben uitgedacht, het moet een werker van groote inwendige overtuiging en uitstralende kracht zijn geweest, die zijn jongeren kon dwingen hem zoo dicht op den voet te volgen in de uitbeelding van zijn denken.
Nog zes altaren vinden uw zoekende oogen in het half donker der eenvoudige kerk. Ge gaat langs de koorbanken, wier ingangen en zetels zijn versierd met exquis gebeeldhouwde figuren, ge beziet ze, laat werktuigelijk de handen er langs glijden, met bijna een gevoel van spijt, dat ge zóóveel te gelijk niet machtig zijl te begrijpen. Die andere altaren zijn minder groot, maar de meesten er van zijn van even hoog gehalte als het hoogaltaar. In het midden der kerk, aan weerszijden, twee, drie luiken, in elk deel groote, gebeeldhouwde figuren van heiligen, meer in het karakter der vroege renaissance. Burchtvrouwen, heilige Catharina's met den ring, Barbara's met den kelk en de vesting in de handen, het slepende gewaad in vele vouwen, het dragend over den met poffen getooiden arm, of het bijeenhoudend met aristocratisch handbewegen; van weergalooze stofuitdrukking zijn de dungeplooide hoofddoeken, de bestikte keurslijven, de nissen waaruit ze treden zijn versierd en gedekt door kleine kinderfiguren die bloemenfestoenen dragen of ze elkaar toereiken langs rijkgeornamenteerde kleine pilaren. Anders van voelen zijn ze en zich uiten, o gansch anders, evenals de tijd waarin ze ontstonden, maar hoe verschillend van de gothiek, ook zij geven getuigen van een hand en kunstenaarshart, hooger van niveau dan het gewone.
Een klein altaar, weer van vroeger tijd is gewijd aan Maria. Wat al bekoorlijkheid, telkens dat zuivere jonkvrouwelijke figuurtje, omgeven door tallooze maagdekens, even onschuldig en rein. Dat teere kinderfiguurtje, gaande de treden op naar den tempel, evenzeer naïve, onbewuste vroomheid als elastische jonkheid; de schuchtere, bescheiden jonkvrouw in eng sluitend kleedje, bijna beschaamd het hoofd buigend als onder al de naasten rondom haar tredenden, zij door het lot aangewezen, de uitverkorene te zijn, de weefster van de blauwe kleur in het nieuwe altaarkleed; dan, de als in gebed en gereserveerde extase neergezonken jonge vrouw, met de ver verloren zielsblik van heiligen op het zacht gelaat, bij de aankondiging, door de in eerbiedige kniebuiging gebogen engelfiguur, dat haar zal geboren worden een zoon die zal zijn als Gods zoon; Maria, de lijdensvolle, stervend op het met groote gordijnen omgeven ledekant, omringd door wachtende, ontroerde vrouwen als straks zij ten hemel varen zal. Dat geheele kleine altaar, al die tallooze figuurtjes, vol van ingetogenheid en onbewuste gracie, als een eerbiedige hulde van pure jonkheid in ideale onschuld, ze zijn als een diepe vereering, als een gedicht op de onaantastbare vlekkeloosheid, op de magische kracht, uitgaande van jonkvrouwelijke zuiverheid.
Een der altaren is gepolycromeerd. Vorstelijk rijk, donker rood, diep blauw, zwaar goud, zijn de als ridders gekleurde figuren, het ornament er door, er rond, goud en veelkleurig maar nooit banaal, nooit overladen,
| |
| |
alleen aandoende, in zijn weloverwogen, harmonische kleur- en lijnencompositie als van een pompeusen rijkdom, zooals het kostelijk brocaat van misgewaden, van reliquien schrijnen, van bekers der heilige hostie, gouden en fonkelend zijn van edele steenen.
Een klein altaartje is er, zweemend naar het empire: de kruis-draging, een in albast gesneden bas-relief, omlijst door donkeren steen, de pilaartjes, kroonlijst enz., rijk versierd met goud (or moulu). Het is behandeld met de uit dien tijd bekende groote zorg en precieuse voornaamheid, 't doet ook voornaam aan, dat altaartje van nog geen meter hoog, maar het is van een pretentie, hoe schijnbaar sober van lijnen het empire ook is, van een wel uitgedacht plan die koel en gemaakt aandoen, naast de zonder terughouding, zoo geheel spontane uiting der Gothieken.
Dicht daarbij, aan de rechterzijde van het hoofdaltaar is weer een gothiek drieluik, het middenvak in nis, een groote Pietà, de moeder Gods zittend met haar jongen, gemartelden, dooden zoon in de armen; beneden als breede randversiering, de verzinnelijking van het leven, dat zijn lijden wekte. De Christus zit in onbewogen, rechte houding en ziet recht voor zich uit; de gansche figuur is die van een afgefolterd lichaam, maar van ongebroken hoogheid, het gelaat een uitdrukking als van een, die vér over het leven heenziet. Uit de beide knieën ontspruiten twee stammen, zich buigend links en rechts, kronkelend met onnaspeurlijke draaiingen, wentelen en krullen ze zich, de vertakkingen zich splijtend en weer ontmoetend, één groote doornhaag, zich woelend en strekkend, van realistisch blad zich herscheppend in ornament en weer terugkeerend in de meest gewetensvollen natuurvorm. Tusschen, achter de doornhaag menschengestalten: de vier evangelisten, zijn levensverkondigers. Van achter de takken komen de baardige gezichten, wringen zich de knieën, steken de door fijne aderen gezwollen handen. Uit één stuk hout gesneden elk figuurtje van hooge kunstwaarde, is het een hoog relief, dat achter de geheel los staande vertakkingen, de geheel vrij gemodelleerde figuren zien laat. Wat een wonder van werk, wat een groote liefde, tintelend tot in de vingertoppen, bij dezen kunstenaar en wat een sobere mystiek. Hoe leek mij de moderne mystiekerij kinderachtig aanstellerig, onaandoenlijk in haar onheiligheid en onwaarheid door gebrek aan diep gelooven en hoog kunnen.
Ter linkerzijde van het hoofdaltaar tegen een zijwand, apart, een jonge vrouwefiguur - Mariabeeld; waarschijnlijk een overgebleven deel van de altaren die, eens vijftien in getal, over lange jaren langzaam geschonden werden. Het leek mij het vroegste van alle nog aanwezig zijnde beeldhouwwerk. De figuur had in de rechtopgaande gestalte, in de strakke, sobere plooiïng van het gewaad, al de statigheid van hoogen ernst, maar het fijnovale gelaat, had zoo iets onzegbaars aanminnings, met die nauwmerkbaren glimlach van heilige onnoozelheid, het kalme voorhoofd onbeschreven door de hartstochten der wereld, de blik gericht naar onzienlijke dingen, gekeerd van uit een binnenste van smettelooze reinheid, het had iets zoo zuivers, dat het een gelaat leek als verlicht van een bovenaardsche vreugde en volheid, zacht en week als van de Italiaansche primitieven, was het ernstig, gereserveerd, diep, innig, als van die van de Vlamingen.
Nog enkele malen rondgedrenteld, even terugzoekend wat men, als bijna angst had te luchtig te hebben bekeken, te snel te zullen vergeten, en we stonden in het helle, jonge zonlicht.’
Een mooie beoordeling, is 't niet, lezer?
Jammer slechts, dat wij onze ‘gestolen tekst’ niet konden verrijken met de grafiese wedergave van enige van die bewonderenswaardige herinneringen uit een al te weinig gekende, al te onbillik miskende, in waarheid echter heel grote tijd.
|
|