De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 13
(1900)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 215]
| |
![]() | |
Over Nederlandse gotiekenVII
| |
[pagina 216]
| |
wel niet altijd in hun beste werken, maar toch zeer voldoende om ze te leren kennen in het meest karakteristieke van hun talent. Van Eyck en Memlinc, van der Weyden en Geeraard David, Bouts en Patinir, Quinten Matsijs en Marinus van Roymerswaele, en daarnaast de haast niet minder grote Onbekenden.
Laat mij met Jan van Eyck als de eerste en de hoogste beginnen. Van Eyck was de vader der grote Vlaamse kunst vóor de Renaissance. Al de anderen hebben voortgewerkt op zijn tradities; hij was ook de vader van het realisme, het aloude, zuiver Vlaamse realisme, dat aan de alleruiterste getrouwheid in de uitvoering van hoofdzaak en details een gevoelige teerheid paarde, die hem ook, hoewel in mindere mate dan Memlinc en van der Weyden, tot een dichter onder de schilders maakt. Tevens dankt men aan hem, zo niet de uitvinding, dan toch de veredeling van 't gebruik van de olieverf, die hij op zulke onavolgbare wijze wist te mengen, dat ze heden noch even fris en levendig is gebleven. In de National Gallery is hij zeer gelukkig vertegenwoordigd in drie doeken waarvan twee behoren tot zijn allerbeste werk. Het heerlike Mansportret (222) met het onderschrift op 't lijstje: JONES-DE-EYCK-ME-FECIT-ANO-MCCCC-33-21-OCTOBRIS en 't bescheiden motto ASE-IXH-XAN, is niets dan op een donkere achtergrond een uiterst fijn gepenseeld kopje, het hoofd en de buste van een ongeveer vijftigjarig man. Geheel baardeloos zijn de fijne lippen, de geestige ogen zien de toeschouwer met een lachje aan. Geen rimpeltje, geen plooitje op 't frisse, hoewel wat magere gezicht is vergeten en toch is alle geliktheid of te grote uitvoerigheid vermeden. Men lette slechts op de behandeling van die schone ogen, op de zware plooisels van het rode kapsel, op de eenvoudig zwarte tabbert met het prachtig behandelde bont, die hoewel in dezelfde toon gehouden, toch duidelik op de achtergrond uitlost. Dit stuk voldoet aan al de eisen, die men aan een onberispelik portret stellen mag: de meest volkomen tekniese vaardigheid naast een bijna mediumiek verstaan van de ziel, en een smaakvol pozeren van een sympatiek model. Het andere Mansportret (290), met het onderschrift LEAL SOVVENIR op een stenen balustrade, is veel minder, hetgeen waarschijnlik is toe te schrijven aan de onaangename uitdrukking van de man, wiens geelbleek gezicht, zonder haar, zonder baard, zonder wimpers of wenkbrauwen, geheel door een los afhangend groen doek is bedekt, de handen en het rode kleed zijn echter voortreffelik geschilderd. Jan Arnolfini en zijn Vrouw, Joana van Chenay (186), het allergrootste wonder van 't talent van de meester en een van de | |
[pagina 217]
| |
Jan van Eyck
± 1390 (?) + 1440) MANSPORTRET Londen, National Gallery Nr 222 | |
[pagina 219]
| |
allerschoonste schilderijen, die ik ooit heb gezien, speelt in een koel, bescheiden kamerhoekje. Het kruisraam staat open; men hoort als het ware bij pozen de zomergeluiden naar binnen dringen. In de tuin, naast hun huisje, gloeien de kersen, rood tussen groene blaadjes, en een paar oranjeappelen liggen in de vensterbank. Langs de wand, tegenover 't raam, staat het ledekant, met zware, rode draperieën tegen de muur, achterin een rustbank met rode kussens. Een hoge, gebeeldhouwde eiken zetel staat vóor het bed. Aan de zolder hangt de fijn gedreven koperen luchter, glimmend in 't heldere, telkens wisselende licht en in een der takken brandt een kaars met spits, geel vlammetje. En midden in 't vertrekje staat de heer van het huis met zijn vrouw. Hij, in een donker overkleed, met een bovenmatig grote hoed, zij met 't buikje vooruit, het groene kleed een weinig opgeheven om de voering van licht grijs bont en 't onderkleed van blauw laken te doen zien. Hoe oneindig geacheveerd is de schildering van dit kleed, van ieder plooitje, ieder vezeltje van de stof! Ze hebben beide een beetje huichelachtige gezichten! Hij bigot vroom, viezig bleek en geheel zonder haren, met rode oogleden en slappe, wijdvleugelige neus; zij met 't quasi-onderworpene in haar kleine smalle oogjes van een vrouw, die bang is voor haar man, en die 't achter de mouw heeft. Het ene tengere en heel lieve handje houdt het kleed op, het andere ligt in de uitgestrekte linkerhand van de man, die de rechter zalvend-vermanend omhoog heft. Maar de schilder heeft ons 't weinig aantrekkelike van de fyzionomieën door de zeldzaam schone uitdrukking doen vergeten. Zo geheel passen de figuren in de omgeving, zo geheel leven ze mee in de stemming van dat stille, gezellige hoekje, dat ze er mee vergroeid schijnen. Al de dingen om hen heen spreken van het stille, ingetogen leven, dat daar dag voor dag geleefd wordt: het hofken en de bedstee, het heel plezierige hondje, dat zo dapper zijn snuitje vooruitsteekt, het parelsnoer aan de wand en het beroemde ronde spiegeltje.... Dat spiegeltje is een schilderijtje op zich zelf! In het bolle glas wordt de gehele kamer, met het raam, het bed, 't mannetje en 't vrouwtje weerkaatst, tot de kamerdeur toe, die we op 't stuk zelf niet zien, en in die deur staan klein, heel klein, twee figuurtjes, naar men beweert de beide broeders, Jan en Huibert van Eyck. En rondom, in de lijst van het spiegeltje, tien mikroskopiese fijne tafereeltjes uit Jezus' Passie. Een juweeltje, een wonder is dat spiegeltje, een wonder is 't hele schilderij, want waar zag men ooit zulke fraaie kleuren, zo zoete harmonieën, zo haarfijne uitvoering? Let op dat donszachte bont, dat geknipte laken van 't kleed, het fijn gegauffreerde linnen van de muts, het geglim van zilver of goud op de polsbandjes en vooral op de | |
[pagina 220]
| |
handen, de mooie, slanke handen met heel fijne, nauwkeurig getekende rimpeltjes.
Waar van Eyck zich voornamelik toelegde op verrukkelike weergave der realiteit, is Memlinc, die de hemel geopend zag in zijn dromen, bij voorkeur de schilder van 't geloof; hij is echter in de National Gallery nóch zo rijk, nóch zo gelukkig vertegenwoordigd als van Eyck, maar toch kunnen de daar aanwezige stukken hen, die St. Jans-hospitaal niet bezochten, een tamelik juist denkbeeld geven van zijn kunst. Het dubbelklik: St. Jan de Doper en St. Laurens (747) hoewel het slechts aan Memlinc wordt toegeschreven, is ongetwijfeld wel van de hand van de meester, en verenigt, al maakt het niet de overweldigende indruk van zijn beste werken, al zijn beste kwaliteiten: buitengewone fijnheid van toets, bevallige groepering, parelachtige helderheid van kleuren en rijke verbeelding, zijn er toch in aanwezig. De schoonste van zijn Heiligen-figuren, beide gevat in een Gothieke nis, is die van Laurentius in zijn schitterend kasuifel, van een krachtig en toch onuitsprekelik harmonieus karmozijn, waarin op onnavolgbare wijze de damastenbloemen zijn geschilderd, en de zilveren banden met blauwe bloesems, die sierlik het geheel omzomen. Niet minder mooi is de alba met blauwe belegsels en de accessoires, b.v. het boek en de rooster. De Johannes-figuur, hoewel eenvoudiger gekleed, is echter weinig minder voortreffelijk dan de eerste. De mantel alleen is een wonder van kleur, een purper zo schoon als van lichte penseeën, en hoewel deze kleuren-combinatie wellicht niet gelukkig klinkt, vormt hij geen slecht contrast met het onderkleed van bruin. Let vooral op de behandeling van de vlezen; waar vele van de schoonste Italiaanse schilderijen worden ontsierd door de lelike gele kleur van 't vlees, door de verwrongen ledematen en de onmogelike, puntige vingers, zijn deze eigenaardige, typiese gezichten, deze schoon gevormde handen en voeten zo meesterlik behandeld en toch zo eenvoudig en zo waar! En achter de nissen, waaruit de heiligen treden, breidt zich een landschapje uit, zo wonderlieflik, zo teer van groene kleur, van fluwelig gras en mooie, dicht gekroonde bomen, waarboven zich wit en blauw de hemel welft. De Madonna met de Engel, St. Joris en de Begiftiger (686) is een pracht! De toon, hoewel iets warmer, is niet minder doorschijnend, de vlezen zijn met de uiterste teerheid behandeld en het intime stukje, is uiterst liefelik als geheel. Onder een baldakijn, met een zachtrode hemel bedekt, zit de maagd met het mollige, naakte kindje op haar knieën. Haar tengere gestalte omhult een verrukkelik geschilderd kleed van zwart fluweel, van boven omzoomd met gouden bandjes, | |
[pagina 221]
| |
Jan van Eyck
(± 1390 (?) + 1440) JAN ARNOLFINI EN ZIJNE HUISVROUW JEANNE DE CHENANY. Londen, National Gallery Nr 186. | |
[pagina 223]
| |
van onder met een rand van wit hermelijn. Beminnelik is 't lieve kopje, een echt Vlaams gezichtje met blonde haren, die golvend neerhangen op haar borst. Naast haar staat St. Joris in een blinkend zwart harnas, met een allerkomiekste draak, die meer op een windhond lijkt, dood aan zijn voeten. Zijn houding, evenals die van de voor hem knielende begiftiger is een weinig stijf, hoewel overigens fraai en zeer uitvoerig van schildering. Aan de andere zijde van de Maagd knielt een plezierig wit engeltje, dat 't Kindje aanziet en op de luit speelt; en 't Kindje vind het heel mooi en wuift met het handje. Achter de Madonna is een heel klein hofken, waar bloemen langs een rood gloeiend muurtje groeien en waar een mannetje door een achterdeur verdwijnt. En achter het tuintje vloeit een blauwe rivier, waar een scheepje op drijft en heel kleine bootjes, waarvan 't laatste geheel vol kleine mannetjes zit, zo fijn, zo miniem klein geschilderd, dat men al de fieguurtjes kan onderscheiden, die niet groter zijn dan een speldeknop. Na Memlinc, de lieflike, fantazievolle dromer en van Eyck de krachtige mannelike realist, zou ik van der Weyden willen noemen de schilder van 't gevoel en de smart. Hoewel voortzettend de tradities der grote van Eycken - volgens sommigen is hij een leerling van Jan geweest - leidde de neiging van de Doornikse schilder hem minder naar de juiste weergave der realiteit (hoewel hij, die in zijn werk geheel Vlaams was, natuurlik ook realist is gebleven), dan naar die wijze van voorstelling van 't lijden van de heiligen en de Verlosser, waarin hij vrije uiting kon geven aan zijn dramaties talent. Hoewel zijn gevoel wel eens in overdrijving ontaardde, onderscheidt bij hem vooral de fieguur van de Verlosser zich door schone, echt menselike trekken en wijken zijn gestalten, vooral die van zijn maagden, van de gewone, enigsins stijve houding der primitieven af. Waar ze bij de anderen meestal staan, bewegen ze zich bij hem over 't doek in gracielike groepjes, en 't hindert ons niet bij ons genot, dat hij 't kruisdrama soms midden in een kerk doet spelen of Jezus doet neerleggen in een veel te klein graf. In drie mooie stukken, hoewel ze geen van drieën tot zijn allerbeste werk behoren, vinden we in de National Gallery een hoge uiting van zijn kunst. De Mater Dolorosa en de Ecce Homo (711 en 712) kunnen geheel als pendanten worden beschouwd. Zie de mens, zie hem aan met zijn verweend gelaat, bleek van de sporen van 't vreselikst lijden! Hij is niet zo ontzettend in de gruwel van zijn marteling als de Quinten uit het van Ertborn-kabinet te Antwerpen, maar toch, welk een wee spreekt er uit die zachte ogen en uit die pijnlik saamgetrokken mond! Een kroon van groene doornen omgeeft het lage, maar brede voorhoofd. Zijn lange, roodblonde lokken | |
[pagina 224]
| |
hangen neer op 't schone aardbeziekleurige kleed, zijn geduldige handen zijn gevouwen. Vlokken bloed, als rode sneeuw, droppen neer langs zijn vermagerde hals. Geduld, lijden, onderwerping; het gelaat is niet schoon in de strikste zin. De neus is iets te groot, de mond is wat swak. Het onderdeel van 't gezicht is iets te lang in verhouding met het bovengedeelte, maar onbeschrijflik is de uitdrukking van liefelik geduld. Om zijn lijden, zijn geduldig lijden, krijgt men deze Jezus lief. De moeder van deze Zoon is niet minder schoon, hoewel als geheel flauwer, minder krachtig van ekspressie. Al uit haar lijden zich niet in heftig misbaar, welk een niet uit te spreken smart ligt er in die zachte, omfloersde ogen, om die treurige mond! En met welke eenvoudige middelen is dit geheel verkregen: een bleek gezichtje, een witte hoofddoek, een paar verwonderlik geschilderde, gevouwen handjes. Dat is hel geheel, en dit geheel is schoon. Hoewel ik hierin met velen van mening verschil, kan ik de Graflegging (664) niet een van zijn mooiste stukken vinden. De tekening is zeer schoon, maar het koloriet in tempera-verf is flauw. Als gevoelstuk is het echter een wonder en de tiepen zijn uitnemend weergegeven. - Door Jozef van Arimathea en de vrouwen, die hem lief hadden, wordt Jezus in 't graf gelegd. De maagd verliest zich niet in ijdel klagen, ze houdt ze alleen maar teder in de hare, de handen, waarin de grote wonde gaapt. Haar gezicht is stil, onbewegelik, met dat vreemd-strakke van alle gezichten van noordelike vrouwen bij grote droefheid. Niet minder fijn geacheveerd is het gezicht van Jozef van Arimathea, van St-Jan, van de overige vrouwen en van Nikodemus; alleen de in 't wit gekleede Maria Magdalena schijnt een weinig dom. De Heiland zelf is volgens de zuiver ascetiese opvatting, die ook eigenlik de enige ware is, maar 't gezicht is wondermooi, met die verheven, onderworpen uitdrukking van lijden. Het bergenlandschapje is uiterst lieflik en de kleuren zijn harmonieus, met gevoel gekozen.
Geeraard David, een volger van de Memlinc-tradities, is de schilder van 't sprookje. De Maagd zit in een sprookjestuin. Statig en waardig met de vlottende, rosgoude haren, op een troonstoel met een rood baldakijn overdekt. Haar kleed, van een fraai, zeer donker groen, dat bij een minder gunstige verlichting bijna zwart schijnt, hangt lang over haar voeten neer op de mozaiek ingelegde vloer. Op haar schoot houdt zij 't naakte Kindje, waarvan de beentjes met een licht doekje zijn bedekt. Naast 't kindje knielt een mooie, jonge vrouw, Catharina, met een kroon op de zachte haren - de goude - rijk met juweelen en peerlen versierd. Ze is geheel in 't rood, rood met goud gebrocheerd, met afzetsels en voering van hermelijn. Deze figuur, de schoonste van | |
[pagina 225]
| |
Hans Memling
(± 1430 (?) + 1494) DE MAAGD EN HET KIND, MET St JORIS EN BEGIFTIGER Londen, National Gallery, Nr 686. | |
[pagina 227]
| |
't groepje, is geheel die van een sprookjesprinses. Haar mantel is met keurig bewerkte agrafen bevestigd aan haar hals en ze strekt de hand uit naar het kindje, dat haar een ring aan de middelvinger steekt. Naast Catharina knielt de begiftiger in een fijne witte stool, de handen een weinig stijfjes tegen elkander gevouwen, maar met een mooie trek op 't fijne, ernstige gezicht. Ze zitten daar zo gezellig bijeen in het tuintje, de schilder heeft ze daar zo huiselikjes neergezet! Schone, witte leliën ontspruiten om de troon van de Maagd en een hazewindje ligt aan haar voeten. Op de achtergrond droomt de mooie, grillige huizenlijn van een oude Vlaamse stad. Zachte zomergeuren vullen het hofken en een balsemzoete zomerschemer daalt neer over dat intieme groepje, terwijl een klein mannetje, waarschijnlik de schilder zelf, hen uit de verte bespiedt. Naast de Maagd zijn noch twee andere figuren gezeten, de ene heeft een boek in de teer gevormde handen en de vijfde, de minst geslaagde van allen, een Maria Magdalena, die echter heel geen Magdalenatype vertoont, houdt de fijngedreven zalfbus op haar schoot. Het andere stukje, Een kanunnik en zijn BeschermheiligenGa naar voetnoot(1) (1045) is niet zo gemoedelik, zo innig van bewerking, ook niet zo schoon van uitvoering en in de kleur wel wat zwaar. In dezelfde kleding als op 't vorige tafereel de Begiftiger, knìelt de kanunnik met gevouwen handen op de grond. Hij heeft een mooi, verstandig gezicht, omgeven met zachte, lichtblonde haren. Achter hem staat een biezonder schone figuur, een monnik in een lichtgrijze pij met een rood gebonden boek in de hand. De bewerking van deze gehele gestalte is prachtig, vooral van de hand, die hij beschermend naar de monnik uitstrekt. De beide andere heiligen zijn gemijterd en gestaft, als bisschoppen gekleed. De een is in 't rood fluweel, de andere geheel in 't groen. Vooral de rood fluwelen mantel is verrukkelik. Op de goud gestikte randen van zijn kasuifel zijn op onbegrijpelik gedetailleerde wijze, kleine, fijne figuurtjes geschilderd, die men duidelik in de kleinste onderdelen onderscheidt. Het groepje knielt in een spookjeslandschap, dat denken doet aan Patinir (men weet, dat Patinir enige landschap-achtergronden voor David heeft geschilderd) - fluwelig groen van groene bomen en groene bergen, en, op de achtergrond, heel klein, een kreupele bedelaar.
Een allerliefst stukje, dat noch niet in de Kataloog werd opgenomen is de Madonna van Dirk Bouts. De opvatting ervan is echt Vlaamsch, heel plezierig en origineel. In een lage vensterbank zit het geheel naakte kindje, het rugje alleen met een witte doek bedekt, op een | |
[pagina 228]
| |
groen, met goud gestikt kleedje, dat verrukkelik van behandeling is. De Madonna, een mooie, Vlaamsche vrouw, met heerlik gepenseelde, lange, blonde haren, staat vóór het venster en drukt met de vingers op haar volle zachte borst. En het lieve kindje lacht met de oogjes en heft 't handje in verrukking omhoog. Maria draagt een biezonder mooi geschilderd kleed van donker, diepwarm, blauw fluweel, waarvan de rijke, warme kleur uniek mooi uitkomt tegen een kleed van goudbrokaat, met grote, rode bloemen doorweven. En door 't geopende venster op de achtergrond zien we een allerliefst landschapje en in de verte, in 't blauwe verschiet - een kleine blauwe stad.
Patinir, wellicht een van de meest Vlaamse Vlamen, hoewel hij te Dinant geboren was, is een van de allereersten geweest, die 't landschap alleen om 't landschap behandelden, waar meestal een vreemde maar uiterst aantrekkelike, licht blauw-wazige tint over zweeft. Hij is in de National Gallery zeer rijk, met niet minder dan zeven stukken vertegenwoordigd, waarvan zijn Kruisiging, De Vlucht naar Egypte, St Agnes en 't heerlike Rivier-landschap wel de beste zijn. De Kruisiging met haar heerlik vlammende achtergrond en de verrukkelik geschilderde luchten, De Vlucht naar Egypte, (1084) met de mooie maagd, 't heel kleine kindje en 't allerliefste ezeltje, dat zo bedaard en tevreden langs de rotsen voorstapt, terwijl de moeder haar kindeken zoogt. Men lette vooral ook op 't uiterst liefelike landschapje van bergen met de lage huisjes aan de voet, - op St Agnes, die 't Kindje aanbidt (945), en op dat ene, elegante boompje, dat daar zo losjes, zo luchtjes, midden in 't landschap van 't Riviergezicht (1298) staat, met dat lieve stadje aan de voet van de bergen en dat kleine mannetje, dat zit te schilderen in 't riet. Van de grote Quinten heb ik schoner gezien dan deze Salvator Mundi en de Maagd Maria (295). Quinten Matsijs was minder een navolger in de verte van van Eyck, zoals de Engelse Kataloog beweert, dan wel een vinder van eigen nieuwe banen, een gezalfde, een geroepene naar 't grote licht. - Hij zou de vader geweest zijn van een heerlike, echt Vlaamse Renaissance, indien zijn navolgers meer zelfstandigheid bewaard hadden in de verdelgende stroom van het Italianisme. Van deze Verlosser is het gezicht wat conventioneel, hoewel zijn rood kleed met paarlen en de kroon, die hij in de hand houdt, prachtig zijn. Dat gelaat herinnert even aan de stijve, houterige uitdrukking, die men soms op de gezichten van de Rijnduitsers ziet. - Het gezichtje van de Maagd is daarentegen veel schoner, roerend van eenvoud en zachtheid. De paarlen op haar kleed, het snoer in haar haren zijn verrukkelik bewerkt. De gouden achtergrond maakt echter geen aangename indruk op dit stuk. | |
[pagina 229]
| |
![]()
Gheeraert David (± 1450 (?) + 1523)
HET MYSTIEKE HUWELIK VAN St KATHERINA. Londen, National Gallery, Nr 1432. | |
[pagina 231]
| |
Marinus van Roymerswael, de voortzetter van Quinten's genreschildering, behandelde met veel talent het vaak gebruikte onderwerp van de woekeraars; hier heten ze: Twee Bankiers op hun Kantoor (944). De uitdrukking van de ene figuur, die meer op een vrouw dan op een man lijkt, komt mij tamelik overdreven voor. In de kataloog staat: with difficulty he seems te recall some bussiness transaction, maar mij schijnt het eer of hij enkel uit gierigheid zo'n lelik gezicht trekt en uit lust om in het goud te grabbelen, dat in stapels vóor hem op de tafel ligt. Hij is gekleed in een donkerrode samaar met bont, en draagt een zonderling hoofddeksel van groen uitgeknipt laken, dat echter mooi van bewerking is. De ander is gekleed in een bleek purperen pij en met een even zonderlinge rode kap versierd. Het geheel heeft iets scherps, iets hards en gemaniereerds, dat echter door de aangenaam gekozen kleuren en de smaakvolle uitvoering der détails vergoed wordt. Jan Gossaert van Mabuse, die vooral uitmuntte door de frisheid van zijn lichten en de warmte van zijn koloriet, maar die zich in 't eind van zijn leven te veel italianiseerde, is in de National Gallery slechts door twee portretten vertegenwoordigd (656 en 946) waarvan 't grotere vooral heel mooi van bewerking is, wel het meest in de meesterlike behandeling van 't bont; het kleinere mansportret (946) is echter minder gelukkig. * * *
Men kent de beminnelike bescheidenheid van de Vlaamse primitieven; en vele Duitsers en Noord-Nederlanders, waren niet minder bescheiden dan zij! Waar er bij de Italianen slechts uiterst zelden een stuk voorkomt, dat niet is getekend, treft men in de National Gallery verscheiden Vlaamse en Duitse schilderijen aan, en daaronder van de beste, die zelfs met geen kruisje, geen krabbeltje of sterretje zijn voorzien. De beste van deze onbekenden, wil ik hier vluchtig vermelden. Levend als sprookjes, die men gedroomd heeft, staan mij De Ontgraving van St. Huibrecht (783) en De Legende van St. Gilles (1419) voor de geest. Het laatste is bijna noch sprookjesachtiger behandeld dan 't Lieve Vrouwken van Geeraard David. Daar zit hij tusssen de bloemen neer, de heilige, in zijn rotsenlandschap, bruinblonde rotsen, waar in de verte een riviertje doorheen krinkelt en een aardig, Vlaams stadje op de helling van de berg is gebouwd. Zijn gehele gestalte is in een licht grijze pij met een zwarte kap gewikkeld, een soort kapmantel, zoals de Vlaamse boerinnen dragen; zijn mooi, fijn denkersgezicht staart in de verte weg. Met de wondermooie levende handen, waarvan de rechte met een pijl is doorboord, drukt hij een hinde tegen zich aan voor wie de pijl | |
[pagina 232]
| |
bestemd was, en zijn bloed dropt over 't zacht, roodbruine vel van 't dier. Vlak vóor hem knielt een jonge jager, in een prachtig kleed van groen fluweel, met gouden borduursels en naast hem staat een figuur, enigsins aan de zijne gelijk, die door enkelen voor de schilder van 't stuk wordt gehouden, met een verstandig gezicht met lang afhangende licht blonde haren, in de wijde plooien van een karmozijn roden mantel gedrapeerd. Aan de andere zijde van de jager, knielt een geestelike in een witte stool, waarschijnlik de donateur van 't stuk. Deze drie gezichten zijn klaarblijkelik portretten. De twede voorgrond wordt door een groepje jagers gevuld, waarvan de een zo juist zijn pijl heeft afgeschoten. Het onderwerp is dichterlik, een sprookje op doek. De heilige zit daar zo rustig met het uiterst sierlik behandelde hertje tegen zich aangedrukt tussen bloemen, vingerhoedkruid en blauwe irissen, die van behandeling bijna niet minder voortreffelik dan Dürers bloemen zijn. Een etheries doorschijnend waas zweeft over de gehele schilderij, dat in zeer blonde toon is gehouden. De toon van De Ontgraving van St Huibrecht (783) is veel somberder, veel zwaarder, dan op 't vorig schilderij, zoals trouwens meer passend was bij 't enigsins luguber onderwerp. Teder gedragen op hun uitgestrekte handen, wordt de heilige door twee in 't wit geklede monniken omhoog geheven uit het graf. 't Gemijterde hoofd is bleek, maar alleen met de rustige bleekheid van een pas, zonder pijn gestorven dode; ontbinding is er niet aan te zien. Het graf, dat vlak vóor het altaar geplaatst is, wordt door geesteliken, nonnen en hoge prelaten omringd. Aan de voet knielt een bisschop in vol ornaat, met een prachtig geborduurde, groen gevoerde mantel. De gehele compositie, evenals de enigsins droge behandeling er van zijn wonderschoon. De Gotieke Kapel, noch enigsins met Byzantijnse invloeden, waarin het toneeltje speelt, de schemer door de licht gekleurde ruitjes, het heerlik geglim van de schrijn op 't altaar en de geheimzinnige bekoring van de legende, de poëzie van de heerlike behandeling, werpen een onbeschrijfelike tover over 't gehele doek. - Ik stip in 't voorbijgaan aan, het mooie Portret van een man in gebed (1081), waarvan de behandeling geheel Vlaams is, hoewel de entourage, vooral de met riet gedekte huisjes op het eerste voorplan aan een Duits landschapje herinneren. Een juweeltje noch is een Mansportret (943), zo fijn en licht getoetst dat ascetengezicht, zo zacht de toon, zo teer van lichten.... Zeer verdienstelik ook, hoewel niet volkomen zo goed als 't vorige, is een Man met zwarte tabbert, een zwarte baret en een doodshoofd in de hand (1136). Dit stuk is vooral in de details tot in 't uiterste verzorgd, de gouden knopjes op zijn kleed en de kleine, | |
[pagina 233]
| |
Joachim Patinier
(Tweede helft van de XVe eeuw + 1524) DE MAAGD EN HET KIND, MET DE H. AGNES. Londen, National Gallery Nr 945 | |
[pagina 235]
| |
blauwe viooltjes, die hij in de voortreffelik geschilderde handen houdt. Een Mansportret (947) en het portret van een Graaf van Henegouw met zijn beschermheilige, St Ambrosius (264), hoewel op geheel verschillende wijze behandeld, zijn twee verdienstelike stukjes, het eerste fijn-gedistingeerd, waarop alleen de uiterst slordige behandeling van de handen in disharmonie is met de keurige verzorging van derest; het twede, dat van de graaf van Henegouw, schitterend van juwelen en goud, vooral op 't kleed van de bisschop, want de graaf zelf is eenvoudig in 't wit gekleed. Hoewel de perspektief in dit stuk geleel is verwaarloosd en de figuren vlak achter elkaar zijn geplaatst, maakt het echter als geheel een aangename indruk. Het Dubbelportret van een Man en een Vrouw (655) is mooi en krachtig van typering. Evenals bij de grote werken van de grote Quinten is hier reeds een sterke overgang naar het realisme van later eeuwen te bespeuren. De gestalten spreken zeer sterk tegen een effen duistere achtergrond. De kleuren, hoe eenvoudig ook, zijn helder en krachtig. Prachtig, bijna Memlinc-achtig van fijne bewerking, is 't lieve Lieve Vrouwke (709) en 't naakte Kindje, dat naar haar hand grijpt. Alleen de toon herinnert niet aan Memlinck: ze is voor een blonde wat al te geel, maar de edelstenen op haar samaar zijn voortreffelik geschilderd. Vol fijne distinctie is ook 't Damesportret, (1433) met de hoge, witte muts, waaronder 't goud van de haarband schemert; hoewel 't rood van 't onderlijfje geen zeer aangenaam contrast vormt met het bruin van 't jakje, is de behandeling van de stoffen wondermooi, vooral van 't doekje, dat om haar blank halsje geplooid is. Het allerschoonste van de onbekenden is echter wellicht het mooie, jonge vrouwtje, bekend als Maria Magdalena (654). In elegante houding zit ze op een lage schemel, die met een mooi, rood kussen is bedekt en leest in het geïllumineerde boek, dat ze voorzichtig, op een witte doek, in de hand houdt. Haar fijn gezichtje, de witte hoofddoek, die geen vlokje haar door laat glippen, het tere groen van haar fraai geplooid kleedje en 't gebrocheerde goud van haar ondertalaar, vormen een geheel dat prachtig uitkomt tegen de rode draperie en 't bronsgoud van de achtergrond. Er ligt iets sculpturaals in dit stukje: de behandeling herinnert aan een mooi, gesneden beeldje in eikenhout of getint ivoor.
Voor hen, die niet in staat zijn om de meest beroemde muzea van 't Vasteland te zien, is een bezoek aan de National Gallery een revelatie. Wanneer men deze uniek mooie verzameling grondig heeft bestudeerd, kan men zich van de wereldkunst een betrekkelik volledig denkbeeld vormen. En wanneer men zo de kunst van alle landen en alle tijden gewikt en gewogen heeft en geproefd naar uiterlike en | |
[pagina 236]
| |
innerlike waarde, - beseft men eerst hoe hoog de rang is, die aan onze Vlaamse Primitieven toekomt. - Waar vreemde kunstjuwelen schitteren met soms feller, verblindender glans, maar niet altijd de toets van echtheid doorstaan, blijven de Vlamingen steeds het zwaarst van goud en het zuiverst van water. - Waar men zich van gene soms verzadigd voelt als van te véél zoets, te véél bevalligs - vindt men in déze steeds nieuwe stof tot bewonderen en genieten. De puurblauwe hemel van 't Zuiden zij noch zo mooi - ten leste blijven de wolkenluchten van 't Noorden, met hun duizend wisselende tonen en tinten, toch het allermooist. En het beste wat Kunst ons kan geven: de zachte ontroering, de hoge verrukking van de ziel, de trilling van de fijnste snaren in ons binnenste: - dát toch vermogen bij uitstek de Vlamingen. Dáardoor alleen, daargelaten hun onovertroffen techniek, staan de Vlaamse schilders vóóraan in de rij der wereldkunstenaars.
A.W. Sanders van Loo te Antwerpen. ![]() | |
[pagina 237]
| |
![]()
Onbekende Meester
Vlaamse School, einde XVe of begin XVIe eeuw DE LEGENDE VAN St GILLIS. Londen, National Gallery Nr 1419. |
|