Als lang geleên...
O 't hoog opwiegende rijpe koren,
o de wegjes, smal, tussen 't koren verloren;
de ruizelende aren, zwaar van graan,
de bloemen, die tussen de halmen staan,
en de goudgele glans van de zomertijd
en de geuren, de geuren van 't oogstveld wijd,
en dan - heinde en verre - het vooglengeschal,
achter mij, boven mij, vóór me, overal....; -
o mijn kindsheid en jeugd, enkel groen en azuur:
leef ik u dan terug - één uur?
O 't hoog opwuivende ruizelkoren
en de wegjes, smal, tussen 't koren verloren....
Als het knaapje van toen, in de donkere voren
sluip ik verschuilen, in 't koren verloren.
Als werd elk aartjen een vogel tans,
zo fladdert het op in het licht en 't geglans:
hemelhoog boven der bomen top,
als fuzeeën wieken de leeuweriks op.....
Wie zal ze volgen? Wie zal ze vangen?
Op trillende veertjes zie ik ze hangen....
Nu zijn het noch stippels... Nu zie ik niets meer....
Verdwenen, wat dropjes, in 't eindloos blauw meer....
Verdwenen? Maar, hoor, als een regen van klanken
druppelt en sprankelt het leeuweriksgezangen.
Nu wordt het stil in de donkere voren,
in de voren tussen het koren verloren.
En ik voel me zo klein weer, zo nietig als toen,
zo teer als de torren, die kruipen in 't groen.
Hoe stil! In die tempel van duizend stengelen
hoor ik duidlik de bloemklokjes bengelen.
Als geschilderde ruiten in 't zonnevier,
blauw, geel, rood glanzen de bloemen hier.
Als het knaapje van toen, in de donkere voren
sluip ik verschuilen, in 't koren verloren.
Als een wilde guit springt plotsling de wind,
- de wind, o de wind, het blijgrappige kind, -
hals over kop in de zee van aren
en hij dobbert en duikelt tussen de baren,
rukt ze bij armvollen grondewaart neer,
blaast ze dan recht, duwt ze weer neer,
en kust, met koelvochtige lippen, in 't koren,
het boerenknaapje, dat schuilt in de voren.
Augustus 1900.
|
|