| |
| |
| |
| |
Karel Rousseau
MIJ lustte veel meer, aan deze bladzijden den titel te geven: fantaisie op twee snaren op het thema: Brugge, dan wel de twee hierboven ernstig staande woorden, die laten vermoeden, dat een grondige academische studie zal volgen op het plechtig neerschrijven van dien kunstenaarsnaam.
Geenszins is het mijn doel een studie te schrijven, met datums en nomenclatuur van tafereelen en bespreking van tekniek: wie dat begeert, verzend ik tot een goede bron, namelijk naar het artikel, dat Medard Verkest over Karel Rousseau in de Vlaamsche Kunstbode liet verschijnen en dat eerlang met enkele andere monografiën in boekdeel het licht ziet; ik zelf ontleende aan dat volledig artikel de weinige levensbijzonderheden, waarmede ik nuttig achtte mijn lezers bekend te maken. Mijn doel is vooral, u een brok poëzie te toonen, uit een stad die mij lief is, en een jongen meester te vieren, die in zijn werken die zelfde poëzie vertolkte. Ik zal u dus gezellig bij den arm nemen, als een vriend, u leiden, beurtelings, in straatjes, hofjes, godshuizen of binnenhuisjes van Brugge, en voor de werken van den Brugschen schilder die naam draagt, als hierboven staat: Karel Rousseau. Ge krijgt dus enkel mijn liefde voor een stad en voor hare gepenseelde vertolking.
* * *
Ik ken geen stad, die zoo dikwijls en zoo valsch beoordeeld geweest is, als die lieve oude stad Brugge. Zij geeft niet haar hart aan wie vluchtig door haar straten loopt, zij geeft enkel een schijn en bedriegt wie zóó tracht haar te winnen door het mild gegeven goud, dat alle deuren van kerken, monumenten of tafereelen opent. Zij wil gevrijd worden, niet een dag, maar jaren. De reiziger die in koets door Antwerpen rijdt, zal stellig geen valsch oordeel uitspreken, wanneer hij met twee woorden die stad bestempelt: een bedrijvige
| |
| |

School van Rogier van der Weyden
MAGDALENA
Londen, National Gallery Nr 654.
| |
| |
handels metropool. Een reisje in tramway door Gent, veropenbaart aanstonds aan den tourist het wreede nijverheidskarakter - Ieperen, Dixmude, Damme, Veere, klagen u in den loop van een uurtje al het wee der verloren weelde. De reuzengroote gebouwen, Kerken, Hallen of Stadhuizen schreeuwen hun disproportie met het heden dezer steden, zelfs bij hooggetij.
En Brugge? Ik heb gehoord en gelezen deze volstrekte beschouwingen: een vervallen stad, een doode stad; een begijnhof; een sombere stad; een prachtig levendige stad van kleuren; een stad van armoede; een stad van rijkdom, en nog veel meer andere meeningen, zoo uiteenloopend als talrijk. De vluchtige toeschouwer van een uur of een dag had slechts een hand of een voet of een schouder van de Brugsche maagd gezien - aan den jarenlangen vrijer is het slechts toegelaten, gansch het lichaam in de heerlijke naaktheid te beschouwen. Wat zegt u dat Brugge een vervallen stad is? geen puinen klagen nood, en de beuken der kerken, die maten die zoo goed de bevolking meten, zijn des Zondags niet éen oogenblik te groot; alle sanctuaren, sint Salvator, de ruime Cathedraal; Onze Lieve Vrouw, de oude zetel van het Gulden Vlies Capittel; en de kleinere parochie kerken, St Jacob, Ste Anna, St Gillis, Jerusalem, de Madeleine de Poterie, of de kleine verdoken kerkjes van Blindekens, Godelieve, Spermalie, 't Begijnhof, zijn niet eens, bij welke mis ook, van de vroegste tot de laatste, te groot. Somber, in de vroegste missen, van de zwarte kapmantels der meiden en der bedrijvige huisvrouwen, die de pas ontwaakte kinderen bij het te huis komen wachten. En dan helderder naarmate de hoogmis nadert en de kinderen en de burgerij het koor vervullen, om volkomen bont van kleur te zijn in de ‘elf en half’ mis, die het modepubliek vereenigt, dat na de mis in straat of op markt uitstalling doet van toilettes.
Georges Rodenbach schreef van ‘Bruges la morte’ (een tafereel van Parijs in een Brugsche omlijsting, een Parijssche cocotte met een kapmantel aan)! Vóór hem reeds had Ledeganck ook Brugge vergeleken bij
Den eersten droeven stervensdag,
Eer nog de vinger der vernieling,
De lijnen heeft gekrenkt van schoonheid en bezieling, -
de woorden overnemend van Byron over Griekenland. De vergelijking van Byron toegepast op Hellas was juist: de stilte rondom die puinen van blank marmer, gansch een beschaving verdwenen, kon wel bij den dichter het gevoel verwekken dat aangrijpt voor een maagd in doodenslaap. Maar te Brugge, waar zijn de puinen? Heerlijk staan nog de gebouwen zooals ze voor eeuwen stonden. De Halletorenreus rijst nog fier en kloek en volledig als voorheen, de hoofdkerk heeft
| |
| |
niets verloren van hare vroegere majesteit, de geveltjes komen jong en flink te voorschijn, van onder de laag kalk die de opvolgende generatiën er op streken. Als 's morgens de zon rijst, rinkeklingelt een vreugdevol koor van schelle klokjes, als kwâ jongens, en komt ge mede met me langs de Groene rei, dan toon ik u, ja, een kalm stil water, met langzaam drijvende blanke zwanen, maar 't groen der boomen werpt vreugdevolle tinten op het somber water en tusschen de grijze steenen bruggen, en ginds piepen als guiten tusschen de boomen, de spichtige torentjes van het Vrije. Olié, Bruges la morte! Ik zit op de steenen leuning van de rei en wacht het vrouwtje dat trippelend afkomt, en wou het toch, op zoo een idealen achtergrond, eens zoenen!
Moeielijker toont Brugge aan den vluchtigen toeschouwer haar intiemste zijde. Wellicht vindt hij zich eenzaam en verlaten in zekere buurten, zoo in de omstreken der Sint Anna- of Jerusalemkerk, waar het gras opschiet tusschen de steenen en een onverstoorde rust heerscht, die u doet wanen in een doode stad te zijn, gevoel dat aangrijpt in hooge mate te Veere, wáár men zich ook bevindt. Te Brugge zijn dat slechts, uitgezonderde hoekjes, want van de stille, doode straat, met droevige poëzie, leid ik u naar dien heerliken idealen ‘Dijver’, waar de kalme poëzie zweeft tusschen de lommerrijke boomen, en over het stille water, waarop de zwanen drijven en waarin fijne geveltjes zich spiegelen. Daar winden zich rondom u de sluiers der droomerij. Vóor uw geest daagt een idylle.
Maar stapt gij door het Groeninghenstraatje en gaat ge aan het ‘schep’ staan, en staart ge van daar dien zelfden Dijver aan, dan waant gij u op eens in het rijke somptueuze Venetië: Gruuthuuse rijst uit het water op, vorstenpaleis in al de vroegere pracht, toen Lodewijk van Brugge, Englands hof er herbergde.
Idyllische poëzie en rijkdom toon ik u aan de eene zijde. Ik houd u ook de andere zijde van de munt voor.
Hier zijt ge in den vierkanten koer der Halle. De muren rijzen somber en naakt hoog rondom u op en wegen zwaar van angst en schrik op u, terwijl zwaarder nog op uw schouders rust de drukking van dien machtigen grijzen Halletoren. En het drama der strijdende gemeenten hangt wreed boven u.
En de armoede? Ik toon ze u akelig, dat ge walgen zult, in nauwe straatjes, waar stinkende geuren u stikken, en ik toon ze u dichterlijk lief, zoodat ge ook droomt, eens in uw oude jaren, zulk een gelukkige armoede te slijten.
En deze dichterlijke armoede is wellicht een der meest karakteristieke trekken van Brugge.
In zekere straten vindt ge lange reeksen kleine huisjes, alle dezelfde: een deur, een venster, een puntgeveltje, netjes gekalkt, in
| |
| |

Karel Rousseau.
BINNENHOF VAN EEN GODSHUIS
naar eene schilderij
| |
| |
zwarte letters den naam dragend van den edelmoedigen patricier die voor de oude dagen der armen die schuilplaatsjes bouwen liet. Daar zullen zij - in alles wat hen omgeeft - niet immer en altijd gevoelen dat zij ondersteund zijn, maar de illusie koesteren, dat zij als renteniertjes leven.
Die ‘Godshuizen’ zooals men ze noemt, vormen in Brugge gansch een wereldje, dat men zoo niet in eens door een vluchtig bezoek leert kennen, en waar de intiemste ziel van de stad woont. Dáár vindt men, overdreven maar rëeel, het karakter van het Brugsche volk: eenvoudig, nederig. Antwerpen is de stad der fiere, eigenzuchtige patriciers; Gent de stad van de woelige brutale menigte; Brugge is de stad der nederigen.
* * *
Tot hier speelde ik het thema van mijn lied op éen snaar; nu op een ander hetzelfde motief.
Van dat wereldje der nederigen is Karel Rousseau de vertolker geweest, en met hem samen zullen we in de vreedzame gemeente treden en er de poëzie van genieten.
Karel Rousseau was bijzonder wel gestemd door zijn oorsprong en door zijn temperament, om dat wereldje te begrijpen, te beminnen en te vertolken. Zijn vader was een antiquaar, liefhebber van oud porcelein, aardewerk en van schilderijen. De grootvader was overigens ook reeds een druk verzamelaar geweest, en de heer M. Verkest verhaalt ons dat hij een merkwaardige verzameling bezat van schilderijen van de grootste meesters.
In dien winkel van oudheden, in de Vlamingstraat onder den Halletoren bijna, zag Rousseau het licht, en droomden zijn eersle kinderjaren. Maar zijn schuchter temperament werd vroeg verschrikt door het gerammel der klokken in den hoogen toren en vooral door den machtigen slag der triomfklok. Stillere oorden lokten hem aan, en waar zou zijn eenvoudige, bedeesde natuur betere schuilplaats vinden dan in die lieve godshuizen, bij die zacht pratende en zacht stappende lieden? Ideaal oord: een frissche koer van jeugdig gras, daar rondom puntige geveltjes van wit gekalkte huisjes; de vensters versierd met hoog opschietende geraniums, - over het half deurtje ligt het oudje zijn pijp te rooken, en staart zijn vrouwtje na, dat linnen te bleeken legt op de zode! Mijn divagatie is juist éen der tafereelen van Rousseau, zijn heerlijk Binnenhof van het godshuis der vier en twintig. Het zoontje van den antiquaar had in de herstelling van oude tafereelen de penceelen leeren hanteren, was schoolgegaan ter Academie, studeerde te Brussel bij Portaels en Stallaert, ontwierp een groot bijbelsch tafereel: Samson en Delila, onlangs aangekocht door het Museum van Brugge, maar verliet spoedig de Academische
| |
| |
kunst, om terug te loopen tot zijn liefde, de nederigen, de armen, de geringe werklieden.
Zijn liefde was het, die hem het Godshuis der vier en twintig deed schilderen, eenvoudig, zonder revolutionnaire kleuren, in stille gammen van tinten, volledig in al de bijzonderheden en synthetiserend het stille leven in de twee figuren van die oude wijfjes, die voelen of de ‘wasch’ op de koord nog niet droog is. Wil ik u binnen leiden in éen van die huisjes?
Mij blijft in het geheugen zoo een interieur, gelijk men na lange jaren in het geheugen houdt, met al de kleinste bijzonderheden, de plekjes waar men als kind gespeeld heeft. Het was in de Boeveriestraat, in de lange reeks godshuizen, de mooiste van Brugge.
Pier ligt over zijn half deurtje en dampt duchtig aan zijn pijp. Ik ga er heel droevig henen, en houd mijn hondje, Bijou, in mijn armen.
- ‘Dag, Arrietje, wa schilt er dê?’
En ik, met de tranen in de oogen
- ‘Ach Pier, m'n hoendjen is zo ziek!’
- ‘Kom e kê binnen.’
En ik trek binnen met Bijou, in de groote keuken, waar alles mij verwelkomt: de oude stoof met lange platte buis waarop ‘de moor’ blinkt, de teljooren met slagvelden van Napoleon op het schouwblad, het bed in den hoek, overtrokken met een cotonnetten sprei, met purperen bloemen, aan het venster de bloeiende geraniums; Wantje, Pier's vrouw zie ik rondloopen in het hofje.
- ‘Ze is bezig met ripsen te vangen, zegt Pier, ze eten alles of.’
Dan neemt hij Bijou op zijn knieën, overtast het beestje en verklaart soleinneel:
- ‘Bijou is verstopt, 'k go je e fleschje geven met olie. Je moe d'hem dat upgieten met e lepeltje.’
Pier is een oud ‘ordonnance van een peerdemeester’ van het leger, zijn vrouw een oude dienstmeid. Wanneer hun leden stram werden en het werken onmogelijk, werden zij door het Bureel van Weldadigheid in een Godshuis geplaatst. O daar kwijnen ze niet, als de oudjes in andere steden, gescheiden, tusschen hooge muren; maar na jaren samenlevens in wel en wee zien zij hunne laatste dagen vervrolijkt door het blijde vooruitzicht van een onbekommerd samenleven: het huisje is klein, waar ze wonen, maar wat hoeven ze meer de oudjes, dan dezelfde keuken en hetzelfde bed. Philemon en Baucis zijn herboren. De zoetigheden die zulke oude lieden nog begeeren, moedertje een snuifje en 's Zondags een druppeltje ‘zoeten’, vadertje zijn pijpje, schaffen zij zich gemakkelijk aan door allerlei kleine, niet lastige werkjes; zoo was Pier, door zijn hoedanigheid van oud ordonnans van een veearts, de druk bezochte geneesheer voor hondjes katjes, vogeltjes en allerlei gedierte uit de buurt.
| |
| |
Karel Rousseau
WINTER TE BRUGGE
| |
| |
Dat wereldje bezocht Karel Rousseau, en uit dat wereldje of uit dat der nederige werklieden die thuis werken, heeft hij een reeks; binnenzichtjes getrokken die vol zijn van kalme, maar aangrijpende poëzie. Zooals ik mijn Pier, den bonden doctor vond, ontmoette bij zijn Ketellapper, zijn Koperslager, zijn Houtdraaier, zijn Naaister, zijn Kantwerkster, zijn Speeltuigmaker, nederige lieden in een nederig midden, en gaf hij ze heerlijk weer, ze schetsend aan hun werk, even heerlijk penseelde hij ze in hunne rusturen, zoo zijn Slapend Vrouwtje, zoo zijn Rusttijd, waar het oudje een dagblad spelt bij het vuur. Zoo zijn Stoeltjeszetser te huis, en zijn Bezoek bij Grootvader, die overstroomen van die kalme, gezellige poëzie van het nederig Brugsche binnenhuisje.
Schetst K. Rousseau de wereld der geringe lieden daarom ontbreekt de vroolijkheid aan zijn onderwerpen met, en zijn Klappeien, ‘merry wives of Bruges’, zijn die lustig ‘kommeerende’ vrouwen, die onder het kantwerken een praatje slaan, terwijl het blijde zonlicht door de opene deur binnentuimelt. Ook de stille majesteit van Brugge ontsnapte hem niet en hij gaf ze treffend terug in zijn ‘graftombe’ der familie Adornes in de Jerusalemkerk; en de deftigheid der Brugsche burgerij wist hij te vertolken in talrijke portretten van voorname Bruggelingen.
De innerlijke impulsie van zijn temperament, die Rousseau dreef naar de schuchtere, kalme binnenhuisjes, deed hem ook, wanneer hij de uiterlijke zijde van zijn geliefdkoosd Brugge wilde vertolken, wel bepaalde stille hoekjes kiezen.
Niet de Halletoren, gebiedend over de stad als een reus; niet de kerken met de glorie van den godsdienst, niet die straten met rijkdom van gevels: trots, pracht en weelde lokken hem niet aan; maar langs de ‘reien’ van Brugge slentert hij rond, langs het Speelmansreitje, met den toren van St Jacobs in den achtergrond, en ginds op den hoek der straat, het brandende lantaarntje voor het O.L.V. beeld, of langs de Rozenhoedkaai, of aan de Sleutelbrug, ofwel verwijlt hij in de Leemputstraat, of wandelt langs de Brugsche vestingen, slechts geëvenaard door die van Ieperen, en stelt zijn ezel voor die dichterlike vallei van groen die de ter zijde gezien Smedepoort omsluit en waar midden in, kalm, het rustig water der vesting ligt, ofwel, verder gaande, bekoort hem de eenzame Poermoelen, of een Hengelaar die rustig en geduldig zit te visschen. En in den stillen blauwen avond bekoren hem de vreedzame silhouetten der Molens op de Kruisvest, die vroeger zoo plezierig hun armen zwaaiden, wanneer ze honderd in getal waren, op hun hooge wallen gezeten, terwijl de twee nog overblijvende treuren als twee kinderlooze oudjes.
Ziedaar het tweede motief op de tweede snaar.
In mijn ziel klinken ze harmonisch samen. De kunstenaar bracht
| |
| |
op het doek mijn gevoel van die stad, waar lange jaren mijn jeugd gestreeld werd, en zijn begrip van Brugge was het mijne.
Niet als Marcette zag ik die stad in te veel schittering van kleur; niet als Hannotiau, die ze bevolkte met Hollandsche of Kempische boerinnetjes en die langs haar kaaien lange theoriën van kaarsen dragende mannen en vrouwen liet gaan, valsche godsdienst; en wat doen die vrouwtjes van Botticelli met kapmantels aan langs het Minnewater, in zijn tafereel: De Wandeling langs het Minnewater? ook niet als Melchers van wien ik een tragische Smedepoort zag, en ook niet als die talrijke touristen, die in haast een schetsje nemen! Die allen kennen de ziel niet van Brugge, die zijn niet getrouwd met de stad. Maar als Rousseau zag ik ze, in de eenzame uren van weemoedig alleen zijn: stil, eenvoudig stil, niet dood, want ze kan leven als geen stad in de wereld leven kan, zoo wanneer ze haar heiligen of haar helden huldigt; niet mystiek kloosterachtig, want vreugdevol kleppen de klokjes bij dageraad, en de weelderige oogen der vrouwen bewaren schatten van wereldsche liefde; maar stil, eenvoudig stil; nederig, burgerlijk nederig.
Beweren wil ik niet, dat K. Rousseau die karakteristieke zijde van Brugge op het doek op geniale wijze hertooverd heeft (er zijn zoo weinig geniën, al staat er zooveel brons en manner in menschenvorm op de openbare plaatsen). Maar hij deed het op een wijze, die aangrijpt, en die vooral hen aangrijpt, die door een lang verblijf binnen Brugge's vestingen vertrouwd werden met haar karakter, en dát bewijst dat Rousseau een brok van die ziel vatte van Brugge, zoo moeilijk om vatten, zoo diep verborgen.
Ziedaar mijn lied op twee snaren.... Klinken de thema's niet harmonisch samen?
Hendrik de Marez
te Gent.
|
|