| |
| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Van mijn eigen. Gedichten van Dr Haller von Ziegesar. Antwerpen, J.-E. Buschmann, drukker-uitgever, 1899. VIII + 140 bl.
Nu ik, na maanden sedert de eerste lezing van dit boek, de inhoudstafel noch eens opsla, treft het mij, dat ik, van de 27 tietels van de twee eerste rubrieken, Uit de Vlaamse Taalstrijd en Uit het Leven, nauweliks een paar -, van de 7, die tot de derde groep horen drie -, en van de 11, waaruit de beide laatste reeksen bestaan, haast al de opschriftten voorzien heb met een streepje of een kruisje, tot teken, dat ik destijds de aldus betietelde stukken mooi of zeer mooi gevonden heb.
En nu ik voor de twede maal het boek doorloop, komt het mij voor, dat ik mij over die eerste indruk niet al te zeer hoef te schamen.
Op een zeer gering aantal verzen na, bevatten de eerste 47 bladzijden hoofdzakelik proeven van een beginneling, die, ten eerste, noch duidelik onder de invloed verkeert van onze eigen Zuidnederlandse dichters uit de eerste jaren na 1830, voornamelik van Prudens van Duyse (zie o.a. Wijding) en Ledeganck (zie Een Vraag en Raad eens), en ten tweede noch geen zelfkritiek genoeg bezit, om wezenlik artistiek werk van.... minder te onderscheiden.
Aan ouderwetse rhetorica noch overgeërfde ‘dichterlike taal’ ontbreekt het in deze eerste bladzijden. Ook schijnen wel de meeste van deze stukken veeleer kopwerk te zijn dan spontane uitingen van onweerstaanbare ‘begeestering.’
Enkele stukjes zijn zelfs weinig meer dan berijmde geestigheid, zo b.v. om er een enkel te noemen, Aan Roza Rooses met een mollepootje, een impromptu, dat de jonge dichter voorzeker in een mogelike herdruk van Mijn Eigen, met veel van wat er vóór en achter staat, zal ter zijde laten.
Een zo eenvoudig schilderijtje als Nachtelik Bezoek op bl. 30, of een zo bondig, in juist zoveel woorden als er onontbeerlik zijn uitgedrukte gedachte als De Ware Kunst op bl. 47, staan heel wat hoger dan al het overige.
Ook in de derde rubriek, Verhalende Gedichten, vind ik noch veel, dat mij niet voldoet. Robert en Valentijn, bij voorbeeld, acht ik een ballade, zoals men er geen meer dient te schrijven. Zij is opgevat naar Hollands, namelik Bilderdijkiaans model en ontbeert evenzeer ware tragiek als kleur en beweging.
Beter is De boze Man met het Bed, beter vooral, Armin van de Rijn. Ook Genie is niet zonder verdienste, al is de vorm van dit stuk niet op één hoogte met de waarlik zeer mooie stof.
Vergis ik mij niet, dan zijn de verzen uit de drie laatste groepen, blijkbaar de jongste naar tijdsorde, ontstaan onder geheel andere invloeden.
Toen Haller deze Idyllen en Elegieën dichtte, was hij ongetwijfeld ter school gegaan bij twee van de voortreffelikste meesters in het vak, - bij Theokrutos, van wie hij, immers, enige meesterstukken vertaalde, en bij Göthe, van wie hij de Römische Elegien heel zeker gelezen en herlezen heeft.
Van navolging is hier geen spraak! Ik aarzel zelfs niet de mening uit te spreken, dat de jonge Gentse dichter in geen van zijn andere rubrieken zozeer ‘iemand’, zo zeer ‘zich zelf’ was als in de bladzijden 107 tot 138.
Als ik het er dus op waag, deze verzen Göthiaans te noemen, dan wil ik daarmee te kennen geven, hoe voortreffelik en klassiek ik ze vind, en geensins - dat andere.
Zondagnamiddag, Willem, De Arend, vooral de gehele Hardje-cyclus zijn door en door verzorgd, deeg-degelik werk, vruchten van een door studie gerijpt talent, dat enkel maar een tijd heeft rondgelast, om ‘zijn wech’ te vinden, juister: zich zelf te ontdekken.
| |
| |
De strenge smaak, waarmede de dichter de stof, in elk van deze stukken verwerkt, heeft afgeperkt en samengedrongen tot een minimum van gedachten, feiten, trekken, dwingt bewondering af.
De uitwendige vorm is meesterlik. Zelden of nooit kwamen mij, van welk Nederlands dichter dan ook, metriese verzen onder het oog, zo stevig op hun poten gezet, zo krachtig van maat en gang als deze van Jef Haller.
Deze Idyllen en Elegieën steken dáárom zo zeer af bij de verzen uit de eerste groepen, omdat zij, blijkbaar, door het leven zelf werden ingegeven. Het zijn ‘gelegenheids-gedichten’, zoals die van Göthe het waren. Daarin ligt misschien noch hun hoogste mooi.
P.d.M.
| |
Verzen door Herman Teirlinck. Met 4 platen en versiersels. Handpers van Julius de Praetere te Sint Martens Laathem aan de Leie, 1900
Van de verzen:
van een echt en veelbelovend dichter zijn de vrije sonetten De Ploeg en Een Moederken te spinnen zat, - de stukjes De Leekedisse, Djennelied, en - ondanks zwakker plaatsen, - het verhalende 't Jaar omme.
Van de uitgaaf:
een meestertukje, - bijna!
De drukletter is prachtig; het papier ziet er uit als ievoor; de tekeningen zijn zeer eigenaardig; maar, en hiermee wettig ik het bijna - waarom is er noch een voortietel noch een tietelblad?
Als hij wil - wordt de Praetere de William Morris van Zuid-Nederland.
| |
Uit het wonderland
Vertellingen uit de 1001 Nacht, voor de jeugd bewerkt door H.J. Krebbers, met medewerking van J. Stamperius. Geïllustreerd door W.F.A.J. Vaarzon Morel. - Amsterdam, C.A.J. van Dishoeck. - 1900.
Dit tweede bandje van Krebbers' keuze uit De 1001 Nacht bevat Het Bultje, - Hoe de rijke Abdallah een blinde bedelaar werd, - Hassan de Touwslager, en Sindbad, de Zeeman - deze laatste vertelling ongeveer even groot als de drie andere te samen.
Op het illustratief gedeelte, dat wederom zeer verdienstelik, gedeeltelik zelf uitnemend is, hebben wij alleen dit af te dingen, dat de tekenaar hier en daar wat al te zeer is afgeweken van het karakter van de meeste platen uit de eerste band. In de illustrasie tegenover bl. 4 van Hassan maken wij kennis met een geheel andere, namelik veel losser, oppervlakkiger manier dan wij in platen als die tegenover bl. 6 uit de tweede, en bl. 67 uit de laatste vertelling vóor ons hebben.
Dit doet onzeggelik afbreuk aan de eenheid van het boek en in alle oprechtheid drukken wij de wens uit, dat de talentvolle kunstenaar, bij het bewerken van volgende deeltjes, zich zo weinig mogelik van zijn oorspronkelike trant late afbrengen.
Jammer ook, dat elke vertelling afzonderlik genummerd werd.
Buiten dat dubbele voorbehoud is van Dishoeck's uitgaaf een van de keurigste, die in Nederland het licht zagen.
| |
Karl Schonherr. Die Bildschnitzer. Eine Tragodie braver Leute. Wien, - Wiener Verlag (L. Rosner), 1900.
Een knap afgerond, stevig ineengezet, en, wat meer is en beter, met stoute en zekere hand uit het ‘ware mensenleven’ gegrepen stuk, waarin wij maar één gebrek ontdekken:
het wordt de toeschouwer, hier de lezer, niet duidelik, of de Sonnleitnerin al dan niet haar man, Friedl, ontrouw is geworden, ontrouw met de daad, en of - bijgevolg - het besluit van Friedl, zich door zijn arts niet te laten redden, gemotieveerd is.
| |
Max Graf. Wagner-Probleme. Wiener Verlag, Wien, 1900
Een verzameling schetsen, welke, buiten wellicht de aan Wagner gewijde bladzijden, meer de indruk maken van vlotgeschreven fuietons, dan van diep doordachte en doorwrochte studies.
De eigenlike Wagner-Probleme, waarnaar het geheel gedoopt werd, maken
| |
| |
de hoofdschotel uit van het keurig uitgegeven boek.
Deze zes hoofdstukken zijn inderdaad een - ondanks alle beknoptheid - volledig overzicht van Wagner's ontwikkeling als dichter en toondichter; zij stellen de innerlike eigenschappen van 's mans werken, de betekenis van zijn leringen, de oorzaken van het morbiede in zijn dramatiese karakters, uitnemend in het licht en getuigen van een diepe, tot in de wezenlikheid doordringende studie van scheppingen, waarin Graf met prijzenswaardige onbevangenheid het betere van het minder goede weet te scheiden.
Deze bladzijden verdienen dan ook door allen, die Wagner wat nader wensen te kennen, ter hand genomen te worden.
Die, waar Graf handelt over Smetana, Brahms, de Parijse Chanson, enz,. bevatten weinig nieuws.
| |
R. Kipling. Das neue Dschungelbuch. Deutsches Verlags Haus ‘Vita’, Berlin, 1900
Een in alle opzichten aan te bevelen vertaling van een nieuwe reeks van Kiplings bereids wereldberoemde ‘vertellingen uit de Dschungel’, namelik van de volgende zeven: Wie Furcht kam, Das Wunder des Parun Bhaagat, Das Dschungel los, Die Leichenbestatter, Des Königs Ankus, Rothund en Frühlingsrennen, waartussen evenvele korte, hoogst eigenaardige gedichten ingelast werden en waar, als toemaat, noch een eskiemoodse vertelling bijkomt, Quiquern.
Daar wij hier, zoals gezeid werd, met een vertaling te doen hebben, en wij terecht veronderstellen, dat Kiplings Dschungel-verhalen de meeste van onze lezers reeds bekend zijn, willen wij er ons, kortheidshalve, toe bepalen, de overtuiging uit te spreken, dat er - sedert er een Reinaart bestaat - geen dichter is opgestaan, die, met evenveel brio als Kipling, van de dieren, hun zeden, hun levenswijs, hun veten, hun wijsheid, heeft weten op te halen.
Prettiger boeken dan de Dsjungelverhalen van de gevierde Engelsman zal men niet spoedig aantreffen.
De Duitse uitgaaf is versierd met de oorspronkelike illustrasies, die Lockwood Kipling er voor uitvoerde.
| |
Frederic Lord Leighton P.R.A. - An illustrated record of his life and work, by Ernest Rhys
London, George Bell and Sons, 1900,
Dit is het tweede deel van een reeks boeken, waartoe ook het al vroeger in De Vl. S. aangekondigd werk van A.L. Baldry over Sir John Everett Millais behoort.
Binnen de betrekkelik enge grenzen van een goede honderd bladzijden, een zo volledig mogelik, ofschoon - natuurlik, enkel in brede trekken geschetst beeld - van het leven, de metode en de werkwijs, de voornaamste werken, de estetiese overtuigingen en, ja, zelfs het huiselik leven van de wellicht in eigen land al te hoog, in andere weleens al te weinig geschatte praerafaëliet.
Een prakties opgemaakte lijst van Leighton's werken en een andere van de ‘landscapes and studies sold at Christie's’, in Julie 1896, besluiten het boek, dat met twee fotogravuren en een menigte voortreffelik getrokken zinkografieën versierd is.
| |
Fra Angelico by Langton Douglas
London, George Bell and Sons, 1900.
Telkens en telkens verrast ons de Londense firma Bell and Sons met monografieën over Engelse en buitenlandse, oude en hedendaagse meesters, en telkens zijn die zo aantrekkelik geschreven en zo smaakvol gedrukt en geïllustreerd, dat wij niet zonder een gevoel van spijt en nijd denken aan de vele vroegere en latere Nederlandse ‘grootheden’, voor wie toch zo bitter weinig kans bestaat, dat hun - vooral in de taal, die zij zelven eens spraken - een dergelik boek zal gewijd worden.
Wanneer zal een Noord- of Zuidnederlands uitgever het eens aandurven, een van Eyck of een van der Weyden -, een Memlinc of een van der Goes -, een Matsijs of een van Orley - studie uit te geven, die, met
| |
| |
eer, naast deze van Langton Douglas over Angelico zal mogen genoemd worden?
Wat Douglas' work vooral kenmerkt, en gunstig kenmerkt bovendien, dat is de schrandere opvatting, waardoor hij het wist te maken tot een vertrouwbaar raadpleegbock voor de wetenschappelik ontwikkelde evenzeer als tot een aantrekkelik leesboek voor de eenvoudig belangstellende.
In zes kapittels, welke, alle zes te samen, niet eens volle 170 bladzijden vullen, maakt de auteur ons bekend met al wat de geschiedenis weet omtrent het leven van de gelukzalige van Fiesole, geeft hij een overzicht van zijn produksie gedurende de onderscheiden tijdvakken, waarin zich het leven van de meester gevoegelik laat indelen, en waarvan twee te Fiesole, een te San Marco bij Florensië, en eindelik een laatst te Rome gesleten werd.
Terloops in al deze hoofdstukken en daarna noch meer in 't biezonder in het zesde, Conclusions, gunt Douglas ons een blik in het wezen, de ziel van de kunstenaar en zijn scheppingen.
Beknopte, doch hoogst welkome aantekeningen over Angelico's invloed en over de koorboeken van San Marco besluiten, met allerlei dokumenten en een lijst van de werken van de geniale kloosterbroeder het boek.
63 platen, waaronder een viertal in fotogravuur, luisteren de tekst op.
Het geheel verdient een plaats in de biblioteek van elk liefhebber van de kunstgeschiedenis of ook zelfs maar van mooie boeken.
| |
Pietro Vannucci, called Perugino, by G.C. Williamson, litt. D.. London, George Bell and Sons, 1900
Het negende deel van de Great Masters in Painting & Sculpture is gewijd aan een meester, die - daargelaten de betrekkelik hoge waarde van zijn werken - meer dan zijn meeste landgenoten recht heeft op belangstelling van ónze zijde, immers - omdat hij het eigenaardige gevoel, de diepe menselikheid en zelfs de waarheidlievende opvatting van onze vlaamse gotieken, altans in een deel van zijn werken, nabijkomt.
De studie van Williamson is ontegenzeggelik een van de degelikste van de gehele reeks. Ingedeeld volgens een uitnemende metode, behandelt zij, in uiterst bondige, bij uitstek heldere vorm, de geboorte en opleiding van de meester, zijn eerste scheppingen, zijn tekniek en middelen, zijn reizen, de waarde en de lotgevallen van zijn werken. In een afzonderlik kapittel wordt medegedeeld ‘the story of the pillage’ d.i.t.z. het wandalisme, waarmede, gedurende de Franse omwenteling, tal van schilderijen van Perugino beschadigd, aan stukken gehakt werden en geheel of gedeeltelik te zoek geraakten.
Een ‘Catalogue of the Works of Perugino’ vermeldt wat er van zijn hand in Oostenrijk-Hongarije, België, Engeland, Frankrijk, Duitsland en Italië bewaard is.
|
|