van vuur, lag hij zacht als een kind in mijn armen, zijn fluwelen ogen lachten in de mijne en stervend zei hij, dat hij hem niet vreesde, de dood....’
En ze herinnerde zich die laatste nacht van hun leven op aarde.
Ze had horen zeggen, dat de wereld zou vergaan en een vage vrees maakte zich van haar meester.
Het was de avond van een heerlike dag - zo warm, zo zoel als in de Lente... Geen windje bewoog de hoge bomen, die als groene wachters groeiden om hun huis. Aan de horizont trilde een vreemde glans..., geen goud en geen purper, maar een mengsel van beide -, en terwijl ze vóór 't venster stond en in de verte staarde, had die vrees, heel vaag, geknaagd aan haar ziel.
En onder haar voeten dreunde een vreemd geluid, dofdreunend, vaagbonzend als een onweer in de golven.... Uit de ingewanden der aarde scheen het te komen en steende als een klacht uit de diepte omhoog.
Hij zat bij haar in hun kamer, maar hij hoorde het niet. Telkens als ze zich angstig naar hem wendde en hem vroeg, om met haar te luisteren naar dat wondere geluid, lachte hij met zijn fijn, goedig lachje van bescherming, streelde met de hand over haar zachte krullen en zei, dat ze een kinderachtig vrouwtje was.
‘Maar hoor dan toch naar dat vreeslike geluid!... Het bonst tot mij omhoog als een klok van koper. Het zingt door mijn hersenen.... Het galmt in mijn oren. O geloof mij toch, lieveling, - 't is onze laatste nacht!’
En weer lachte hij en kuste haar voorhoofd.
Ze wist het nu zeker, dat ze zouden vergaan. Maar met zijn vreemd cynisme, dat ze niet kon begrijpen, lachte hij..., lachte om haar voorgevoel en haar angst en lette niet op de vreselike tekenen, die Gods vinger zelf langs de hemelen schreef.
De sterren werden als zonnen en de maan was als bloed.
Nu en dan, met langere tussenpozen, voelde ze een zachte golving, scheen de aarde als een zee...
En nu eindelik las ze hem ook in zijn ogen - de angst! -
Weer een trilling - langer dan de voorgaande nu - het blauw van de nachthemel veranderde in purper. Grote, gouden lichten als vlammen, tekenden de lijn van het Oosten af.
Hij ging naast haar zitten en nam haar in zijn armen en zachtjes vlijdde hij haar op de rustbank neder, waar ze zo dikwels geslapen had aan zijn hart.
Ze had nu tijd gehad om aan het denkbeeld te wennen, en om zo in zijn armen te sterven scheen haar zoet.
En niet éen ogenblik, niet eenmaal kwam haar de gedachte, dat er scheiding voor hen zou kunnen zijn in de dood.
Nu werd langzaam het blauwvale purper tot bloed... De vlammen dreven van 't Westen naar 't Oosten... Een regen van sterren schoot voort langs de wolken... ze vlijdde zich vaster in zijn armen en drong het hoofdje aan zijn hals.
Zó wachtten ze de laatste slag, zó in de oneindigheid van hun liefde, meenden ze te kunnen trotseren het Niet en de Dood.
En in het even oneindige égoïsme van die liefde loste zich voor hen op hun Zijn en het Al.
Één dreuning van ontzetting - en 't was voorbij... Ze verloor het bewustzijn in zijn armen en toen ze ontwaakte was ze alleen.
En de eerste gedachte, die weerkeerde in haar ziel, was alleen een gevoel van ontzettende leêgte... Een zoeken, vaag, zonder zelf te weten wát ze zocht. Eer 't bewustzijn van leven in haar hersenen keerde, had ze alleen die sensatie, dat hij er niet was.
Hij was niet meer bij haar.... Hij was weg.... Waar was hij heen?
Ze zag om zich. Onder 't instinktmatige bewegen van haar wieken, die haar voortdroegen door het glanzende ruim, was haar eerste beweging een neerblikken op de aarde die langzaam haar gloeirood verkoelde tot goud.