De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14
(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 49]
| |
![]() | |
Enige beschouwingen over de hedendaagse kunst in Zuid-Nederland
| |
[pagina 50]
| |
artiestieke wordt er, elk ogenblik, verzwakt door de ergernis, welke zoveel prullerigs veroorzaakt. En toch hebben die gezamenlike uitstallingen ook een goede zijde. Zij leveren dit onbetwistbare voordeel op, dat zij een opmerkzame geest een zeer geschikte en welkome gelegenheid aan de hand doen, om zich een enigsins duidelik denkbeeld te vormen van de ware toestand van de kunstbeweging op een bepaalde tijd. Zij laten ons toe, elke nieuwe streving of werkwijs te leren kennen en ons te vergewissen, welke opvattingen of metoden uitgediend hebben. Van dit duidelik omschreven standpunt uitgaande, moet ik verklaren, dat ik mij over de herhaalde en langdurige bezoeken, door mij in de lokalen van het Brusselse Jubieleumspark gedurende de jongste Driejaarlikse afgelegd, in geen opzicht hoef te schamen. Daargelaten noch het prijzenswaardige streven van de inrichters, om door een wel sobere, maar smaakvolle versiering, aan de ekspoziesie dat banale uitzicht van een mode-bazaar te ontnemen, smaakte ik, persoonlik, het niet gering genoegen, juist door de werken van de voortreffelikste inzenders zekere verwachtingen bevestigd te zien, welke ik, óok in dit tijdschrift, sedert een vijftal jaren meer dan éens heb uitgesproken. Wie, evenals ik, de meer dan achthonderd ditmaal te Brussel verzamelde schilderijen en tekeningen heeft beschouwd in het opzicht van de uitwendige behandeling, van de praktiese uitvoering, die zal ook de tentoonstellingslokalen verlaten hebben met de overtuiging, dat de overgrote meerderheid van onze artiesten, ondanks alle meesterschap over het louter ambachtelike, meer en meer wars blijkt te worden van alle oppervlakkige mooidoenerij en virtuozieteit. Dat de portretten van een Emiel Wauters, ofschoon van alle andere schilderijen afgezonderd in een kleiner zaaltje, toch noch zo'n schreeuwerige indruk maakten en ook wel geen andere indruk zouden gemaakt hebben zelfs naast het damesportret van Gustaaf van Aise of naast de bij uitstek verzorgde, meesterlik gedane stillevens van Verhaeren, terwijl zij, enkele jaren geleden, voor eerste-rangswerk waren gehouden geworden, ziedaar, meen ik, een feit, dat op zich zelf reeds speaks volumes! En niet alleen van het brio, ook van alle ongewone metoden, van alle stelselmatige behandeling van de verven zien onze schilders meer en meer af. Wel stippelen noch enkelen - echter niet langer sistematies meer - niet meer in al de delen van hun doek of paneel, maar dáar waar het wezenlik past, waar de voorstelling zelf het gebruik van de metode wettigt. Nu denke men vooral niet, dat al deze schilders in het opzicht van het ambachtelike kunnen het moeten afleggen bij de manjeristen van vroeger; neen, zij hebben eenvoudig de uiterlike behandeling herleid tot de verhoudingen, welke zij nimmer diende te overschrijden; zij hebben het métier gemaakt tot datgene wat het rijm, volgens een beroemd vers, alleen zijn mag voor de dichter: la rime est une esclave et ne doit qu'obéir. | |
[pagina 51]
| |
Opvallend is het, bij dit alles, dat zelfs zeer vele jongeren, - en daaronder van de besten, - de leringen van de laatste twintig jaar zo overtuigd de rug toekeren, dat zij er zelf het an und für sich toch wel prijzenswaardig streven naar licht-waarheid eenvoudig aan geven. En - zonderling genoeg! - vooral de Brusselse groep schijnt aan alle lumienisme het land te hebben. Een gehele schaar jonge landschapschilders - daaronder zelfs leerlingen van Leo Frédéric - leggen er zich met waarlik aangrijpende overtuiging op toe, in hun werk, ook in hun landschappen, rijk, diep en warm te zijn - zo niet gelijk de Ouden, dan toch ten allerminste gelijk de Engelsen en Schotten. Gaan wij nu van het uitwendige tot het innerlike, tot de opvatting over, dan valt ook, in dit opzicht, een grote, en - naar mijn oordeel - in 't algemeen genomen, gelukkige ommekeer waar te nemen. Het platte realisme heeft blijkbaar uitgediend! Betekenisvol mag het heten, dat de enige Zuid-Nederlander, die het er blijkbaar noch op toelegde, vooral waar te zijn, - de talentvolle, te vroeg gestorven Evenepoel, zijn laatste jaren te Parijs heeft doorgebracht. Zowel te Brussel als te Antwerpen, te Gent als te Luik, - m.a.w. zowel bij Walen als bij Vlamingen, heeft men weer geleerd onderscheid te maken tussen natuur zonder meer en kunst, tussen ruwe werkelikheid en schepping: - dichting. Al groter wordt het getal van degenen, die op zich zelf poëtiese onderwerpen, ontleend aan de mietologie of de meesterstukken van de Wereldlieteratuur, aandurven, ófwel, wanneer zij het gewone leven bekijken, dan ten minste pogen door te dringen tot het innerlike, het gevoel, de ziel. Ik ontken niet, dat deze zijde van de tegenwoordige evolusie mij wel wat verontrust.... Niet zozeer omdat men van het schilderen van dichterlike onderwerpen vrij gemakkelik overgaat tot dat ellendige basterdsoort van kunst, dat men terecht genoemd heeft la peinture littéraire, - men denke maar aan het afschrikwekkend voorbeeld van de toch wel rijkbegaafde Wiertz! - als wel, omdat juist zovelen, welke zich, te Brussel vooral, op dit genre toeleggen, laboreren aan een kwaal, welke ik voor de beeldende kunst in hoge maat gevaarlik acht, - om het ding een naam te geven - aan groot-doenerij! Ik durf er op zweren, dat de jonge lieden, welke met deze ziekte behept zijn, zonder éen enkele uitzondering behoren tot de gewone satellieten in het maatschappelik verkeer, of ten allerminste tot de bewonderaars van de beeldhouwer Jef Lambeaux. Daar zij, ofschoon gewoon zich in het Frans uit te drukken, toch in hun binnenste, nolens volens, Vlaams zijn gebleven, hebben zij de veel misbruikte leer van hun geliefkoosde meester: il faut faire grand, verstaan, niet, als hij zelf, in geestelike, maar in stoffelike zin.... Zij streven, welbewust noch al, naar groot-, in stede van naar grootsheid. Zij schilderen en beeldhouwen Saffo's, Kristussen, Nevelingen, mietologiese en allegoriese personen, twee, vier, zes en bijna | |
[pagina 52]
| |
tienmaal groter dan in de natuur een gewoon, nee, zelfs een buitengewoon groot mens: een reus, zijn kan, en zij vergeten, dat Matsijs, van Eyck, Rubens, Rembrandt, al de groten, het geheel onstoffelike geheim bezaten om fieguren, die zij in werkelikheid verkleind voorstelden, te doen schijnen groter dan de natuur. Zij schijnen uit het oog te verliezen, dat wij, mensen, alleen belang kunnen stellen in mensenbeelden, die, ook wat de grootte-verhoudingen betreft - ik zeg niet waar, maar waarschijnlik blijven, en dat alle geniale meesters, ook Jef Lambeaux, die verhoudingen dán alleen overdreven hebben, wanneer hun werk bestemd was, om op een hoogte-afstand gezien te worden. Kan het zijn, dat begaafde jongeren, op onze tijd, er geen duidelik besef van hebben, dat een Egipties reuzenbeeld voor ons, kultuur-mensen, naast een kleine Meunier of van der Stappen onuitstaanbaar wordt? Laten zij - naast het faisons grand, ook déze spreuk onthouden uit een vers van Théophile Gautier: ‘La miette de Cellini
Vaut le bloc de Michel Ange!’
| |
IIIn geen biezonder vak van de schilderkunst is de ommekeer zo groot als in het zee- en landschap. Tweevoudig is hier de vooruitgang. In de eerste plaats een veel bredere opvatting van de stof zelf; in de tweede een duidelik merkbare toeleg op stemming, - deze laatste in de zin, die men in Noord-Nederland gewoon is, aan dit woord te geven. Langs zeer natuurlike, logiese weg, fataal bijna, ontaardde de landschapschildering, vooral in de laatste dertig jaar van de XIXe eeuw, in dat kleingeestige, miezere weergeven van een stalletje met een boom ernaast, een moestuin, een lapje akkerland, een stukje beek met wat struwelen, kortom, van een heel klein gedeelte van wat men moet verstaan door het mooie woord landschap, ‘paysage’. Zolang men er zich toe bepaald had, naar het voorbeeld van onze heel grote Breughel en van de niet minder voortreffelike Hobbema, vee en zelfs mensen, wel als middelen tot verlevendiging, maar toch noch steeds als bijkomendheden in de landschappen te gebruiken, was de opvatting van dit vak zo dichterlik als onbevangen en wisten de kunstenaars, ook op heel kleine doeken, grote indrukken uit te spreken. Zodra men er echter toe kwam, vooral op de menselike doeningen in bos en veld en wei, op zee en rievier en vijver, en niet meer zozeer op de omgevende natuur zelf licht te laten vallen, was feitelik ook de weg gebaand, die leiden zou van de hoogte, waarop men, horiezonnen en noch horiezonnen wijd, de mooie wijde wereld placht te bekijken, naar het lage enge plekje beneden, van waar men noch alleen enige honderden schreden ver zien kon. Nu ging het de schilders van zee- en landschappen als de kapel van Multatuli: ook ‘zij zakten | |
[pagina *49]
| |
AUG. LEVÊQUE PORTRET VAN EDM. PICARD
| |
[pagina 53]
| |
en zij overzagen al minder!’ Het zou tot treffende uitkomsten leiden, moest men, in dit biezonder opzicht, enige zelfs kleinere stukjes van Breughel, - zelfs zulke, waarin toch heel wat belang is gegeven aan mens en dier, b.v. zijn in 1899 te Rome verkochte Herder vóor Vossen op de Vlucht, van Rembrandt, van zijn overheerlike tijdgenoot en soms medewerker Hercules Seghers, van Hobbema, van Jacob van RuysdaelGa naar voetnoot(1), Jan van GoyenGa naar voetnoot(2), Albert CuypGa naar voetnoot(3), enz., en weinig minder van de grote Franse landschapschilders uit de jaren 1850-1870 ophangen naast zoveel, wat hun meeste volgelingen na die tijd voltooid hebben. Zo vrij en onbevangen als men zou ademen bij het zich indenken in het werk van genen, zo benauwd zou men zich voelen vóor het werk van deze laatsten! Vooral in Zuid-Nederland... Ja, ik zou er heel erg voor vrezen, dat een Spanjaard of een Ietaljaan, die onze lage landen noch de visu noch de auditu kende, door de beschouwing van de negen tienden van alle Vlaamse zee- en landschappen, sedert 1870 geschilderd, geen ook maar enigsins trouwe voorstelling zou kunnen verkrijgen van ‘ons land’, zoals het werkelik is, met zijn aldoor deinzende horiezon, zijn als tot een staalkaart geschakeerde lapjes bouwgrond, zijn onophoudelik afwisselend zwerk, zijn wonnige weelderigheid in het ene en zijn weemoedige magerte in het andere gewest, en met al de wonderen van zijn eigen licht, het fijnste en subtielste, dat ergens bestaat. Ver van mij de bewering, als zou nu dit bredere, meer verheven begrip van dit kunstvak gedurende de laatste dertig jaar tegelijk uit álle geesten verdwenen zijn. In meer dan één werk van de beste Vlaamse landschapschilders, - o.a. van Verwee, Heymans, Verstraete, Claus, Frans van Leemputten, - bleef, daargelaten alle andere hoedanigheden, noch iets, soms noch veel over van wat ik zou durven noemen de klassieke opvatting. Dat ik, overigens, ondanks alle verschil van mening, die van hun werken weet te waarderen, waarin deze en andere artiesten, doch dan met onbetwist talent, het schone van zelfs het kleinste akkertje of weitje op eigen wijs vertolkten, hoef ik wel nauweliks op te merken. Degenen, die het meest hebben bijgedragen tot die bewuste verwijding van de gezichtseinder, zijn, zo ik mij niet vergis, Frédéric en Baertsoen voor het landschap, Marcette en Hens voor de mariene. Vooral enige jonge Brusselaars hebben hun voordeel gedaan met het door deze voorgangers gegeven voorbeeld, o.a. Bernier, Cambier, Frans de Haspe, Gouweloos, Merckaert, Eugeen Verdijen, Blieck. Eindelik, en hiermede wil ik deze algemene beschouwingen, altans wat de schilderkunst betreft, besluiten, schijnt de reeds van voór enkele jaren merkbare bekering van een goed deel van onze Vlaamse | |
[pagina 54]
| |
schilders tot die aandoenlike stemmingsvertolking, waardoor meer bepaald de Noord-Nederlanders uitmunten, noch steeds toe te nemen. Niet alleen verzaakten zij hun oude faam van handige uitvoerders, ook om de glorie van hun tradiesjonele kleurenbontheid schijnen zij veel minder te geven.... Daarvoor geven zij nu in de plaats een veel grotere warmte van indruk, een veel grotere maat van poëzie, die schuilt, die schuilt heel binnen in de dingen zelf. Dat de beeldhouwkunst nagenoeg dezelfde invloeden ondergaat als de schilderkunst, zal zeker niemand bevreemden, die weet hoe zeer alle beeldende kunsten met elkaar verwant en verbonden zijn. Hier evenals ginder, doch, naar mij voorkomt, in noch meer opvallende verhouding, dat streven naar iedealieteit, - van het gemene, liederlike, plat-werkelike wech naar ontroering, poëzie en verheffing van hart en ziel. Vooral de rijkbegaafde van der Stappen gaat - overigens al sedert jaren - al de anderen vóor. De gehele rij fragmenten, welke hij ditmaal te zien gaf, van een reusachtige, uit een groot aantal personaazjes bestaande groep, waaraan hij sedert enkele jaren bezig is, staat hoog verheven boven al wat wij sedert lang noch in een Driejaarlikse mochten aantreffen en is kunst van de beste en edelste soort. Dat de van huis uit fijn-aangelegde Dillens en de niet minder overtuigde iedealiest Rousseau tot dezelfde richting behoren, is al te natuurlik, om het aan te stippen. Van meer betekenis is het, dat anderen, die tot vóor weinige jaren uitsluitend of hoofdzakelik naar realieteit streefden, blijkbaar met de evolusie zijn meegegaan; ik noem Charlier, de Vreese, van Biesbroeck. Jammer, dat ook onder de beeldhouwers meer dan éen is aanaangetast door de ziekte, - ook een soort van grootheidswaanzin, - waarvan ik onder I heb gesproken. Toch woedt de kwaal - zonderling genoeg, vermits zij haar oorsprong heeft in al te blinde bewondering van een talentvol beeldhouwer - veel meer onder de schilders. Wat al leliks een begaafd jongmens begaan kan, enkel en alleen omdat hij het onderscheid niet meer of noch niet vat tussen groot en grandioos, bewees ten duidelikste de anders toch wel zeer begaafde Brusselaar Springael, wiens Moedeloosheid bijna ongenietbaar is, enkel en alleen omdat zij op veel te grote schaal is uitgevoerd. | |
III.Was het toeval, of lag het zo in de bedoelingen van de inrichters van deze laatste Driejaarlikse, de zalen van het ‘Palais du Cinquantenaire’ hoofdzakelik voor Belgiese artisten voor te behouden? Gedurende de meer dan twintig jaar, dat ik mij met kunstkrietiek onledig houd, bezocht ik geen enkele tentoonstelling, waarin de buitenlandse kunstscholen even schaars, laat ik maar ronduit zeggen: even slecht vertegenwoordigd waren als ditmaal te Brussel. Buiten een paar groot- | |
[pagina 55]
| |
heden van veel mindere rang en een drietal beginnelingen van talent, waren, van de uitheemse kunstenaars van naam en faam, alleen opgekomen Bauer en de Bock voor Nederland, Lavery voor Engeland, Stuck, Konert en Firle voor Duitsland, Larsson voor Noorwegen, en Latouche en Cottet voor Frankrijk.... Leemten, die wij des te meer betreuren, daar al deze landen, en vooral de vier eerste, een goed aantal artiesten van meer dan gewone begaafdheid opleveren, welke hier in ons Zuiden zo goed als niemand bekend zijn. Hadden de biezonder zeldzame ‘beteren’, welke ik zoëven noemde, dan ten minste allen, al was 't maar één van hun voortreffelikste werken ingezonden? Dit deed J.M. Bauer, van wie de beide op grote schaal uigevoerde etsen, Benarez en Jeruzalem, veruit de voornaamste glanspunten waren in de gehele afdeling ‘Tekeningen en Graveerwerk’; dit deed Larsson, die hier prijkte met een ‘Nimfensprookje’, een aardig meisje, dat, in een naïef-fantastiese verkleding voor enige kameraadjes als sprookjeskoningin speelt in een schilderachtige bloemtuin, - een werk, dat in zijn fris-edele akwareltoon, met zijn meesterlike tiepeering en volmaakte tekening een heus kunstjuweel is; dit deed Lavery, die, in zijn uiterst eenvoudige, doch breed gedane beeltenis van een Dame in 't zwart, weet te ontroeren door ware innige menselikheid en dan ook al die op uiterlik effekt berekende ‘portraits d'apparat’ van Emiel Wauters eenvoudig.... doodslaat; en dit deed vooral Cottet, van welke het niet zeer groot schilderij, Rouw, uitgevoerd in een nare, bijna konvensjoneel sombere zwartheid, verdient vermeld te worden als een van die scheppingen, welke - door diepte van gevoel evenals door meesterschap van behandeling, voor alle tijden mooi zullen blijven. Van Th. de Bock, die noch onlangs een van zijn landschappen zag aankopen voor het muzeum van Antwerpen, is ons voorzeker volmaakter en vooral stouter werk bekend dan zijn Op de Rievier. En toch! zelden, dunkt ons, ondertekende deze artiest een schilderij, waarin zo helemaal niet gestreefd werd naar virtuozieteit..... In zijn bescheidenheid blijft het dan ook een stuk van waarde, de eenvoudig oprechte uitdrukking van een zuiver gevoelde stemming. Van de Duitsers leverde geen enkele werk van eerste gehalte. De Zonde van Stuck is, ondanks al de moeite, welke deze anders talentvolle man zich heeft gegeven, om nu eens iets voort te brengen, dat pakken zou, een grote lantaarn met een heel klein licht. Dat vrouwefieguur met zijn schitterende, would be- bekoorlike ogen en zijn om schouder en hals opkronkelende slang, is zo oppervlakkig, als een zilveren tuinbol en zo hol als een varkensblaas! Het grijpt niet aan, - overbluffen doet het. Firle's Morgengebed in een Wezenhuis is verdienstelik, eerlik zonder meer. Het munt uit door geen enkele van die hoedanigheden, welke van een kunstenaar doen zeggen: ‘dat kan hij toch maar alleen!’ Noch in de samenstelling, noch in de tiepering, | |
[pagina 56]
| |
noch in het koloriet treft men iets buitengewoons. Meer dan een eenvoudig satisfecit heb ik dan ook voor dit schilderij niet over. Blijkbaar heeft Konert, van wie te Brussel een afbeeldsel van Prins Herbert von Bismarck prijkte, de invloed ondergaan van Lenbach. Vooral koloriet en verlichting verraden het. Bij de volgeling valt echter een grotere objektievieteit waar te nemen dan bij de Munchense meester. Deze toont ons meer de mensen zoals hij ze ziet dan zo als zij zijn. Konert doet het nagenoeg omgekeerd; deze voegt er te weinig van zich zelf, van 't zijn bij. Spreken wij nu van de bijdragen van onze landgenoten. Ten einde niet al te uitvoerig te worden, - een weelde, welke de beperkte ruimte, waarover wij noch beschikken, ons niet veroorlooft. - beperken wij er ons toe, even in het voorbijgaan ons hoffelik te tonen jegens enige vertegenwoordigers van de oudste generasie onder onze noch levenden, kunstenaars van sinds meer dan een kwart eeuw gevestigde faam, van welke geen verandering van richting of werkwijs meer kan of mag verwacht worden. Aldus begroeten wij hier naast de steeds onvermoeid werkzame Mejuffer E. Beernaart, Mevrouw M. Collart, A. Asselberghs, Stallaert, Rosseels, Rik Schaefels, P. van der Ouderaa, Willem Geets, Guffens, vooral Lamorinière. Even weinig kunnen of mogen wij uitweiden over enige minder-bejaarden, die reeds vroeger tentoongestelde werken inzonden. In dit geval verkeert o.a. onze begaafde stadgenoot Verhaert, van wie te Brussel een op nochal grote schaal bewerkte voorstudie van zijn muurschildering in de trapzaal van het Antwerps Stadhuis te zien was; Fr. van Leemputten, die zijn beide belangrijke schilderijen, Namiddag en Van de Markt terug, reeds te Antwerpen toonde; en ook Cluysenaer, altans wat aangaat zijn schets voor een zoldering, Het Ware, het Goede en het Schone. Ook van Hove's Mater purissima is een bekende van vroeger. Dat enkele van onze allerbesten, o.a. Heymans, Coosemans, Baertsoen, Khnopff, Mertens, Ensor, tot de Driejaarlikse niet bijdroegen, kunnen wij alleen betreuren. Degenen, die zich onder alle tot nu niet genoemde noch-levenden het meest onderscheidden, zijn, naar mijn bescheiden mening, Isidoor Verheyden, Claus, Courtens, Theodoor Verstraete, Frans Laermans, de onlangs overleden Frans Binjé, Levêque, Verhaeren, Gouweloos, Hens, Hermanus, Marcette, Verdijen en mevrouw Wijtsman. Wat een uitnemend landschapschilder was Binjé! Zijn meer dan gewone hoedanigheden komen nergens beter tot haar licht, dan waar zijn doeken en panelen naast die van zovele anderen zijn opgehangen. Hij had niet nodig, overgrote lappen doek met verf te bestrijken, om toch maar groot effekt te weeg te brengen. Ook binnen de beperkte palen van een raam van geringe verhouding wist hij een vrij brede horiezon, een hoge en diepe hemel en een ongewone intensieteit met elkaar te verenigen. | |
[pagina *51]
| |
![]() EMIEL CLAUS KOEIEN IN DE LEIE (Volgens een eigenhandige tekening naar het schilderij)
![]() EMIEL CLAUS EENDJES OP DE PLAS
| |
[pagina 57]
| |
Brussel, van Schaarbeek gezien, Vijver en vooral Knokke, zijn drie schilderijen van grote waarde. Vooral in laatstgemeld stuk viert het talent van de veel te vroeg heengegane een schitterende triomf. Dat dorp ligt daar zo vreedzaam te slapen in de drukkende stilte van de Julie-middag; de lucht zit zo vol gloed; zij is zo geheel en al warmte; dat koloriet is zo rijk en krachtig, en - bij nader toezien is het geheel zo stout en los gedaan, geplamuurd veel meer dan gepenseeld - dat men - zonder enige bijkomende gedachte aan naäperij - als van zelf aan de beste dingen van Jakob Maris herinnerd wordt. Isidoor Verheyden, die, het valt niet te loochenen, - een drietal jaar lang werk van enigsins minder gehalte te zien gaf, zond ditmaal drie landschappen van veel meer dan gewoon en twee portretten van allereerste gehalte. Ik aarzel geen ogenblik te zeggen, dat, zo Lavery's Dame op de tentoonstelling had ontbroken, aan de beide beeltenissen van deze... landschapschilder de palm voor dit biezonder kunstvak was te beurt gevallen. Wat zijn drie andere schilderijen betreft, dat zijn lichtvertolkingen, zo verrassend waar en zo intens, dat men alleen van onze allerbeste modernen, Claus, Heymans, Baertsoen, iets even voortreffeliks mag verwachten. Opmerking verdient het, dat Verheyden, evenmin als Binjé, zich ooit heeft laten verleiden tot de toepassing van de meer wetenschappelike kleurmetode van de pointillisten. Overigens ziet hij het landschap noch steeds in het klein: een stukje bos, een lapje weide of boomgaard, een kantje of een vijverboord. Meesterlike dingen zijn De Koe aan de Leie van Claus en Augustusmorgen te Blankenberg van de, eilaas! kinds geworden Theodoor Verstraete; twee juwelen van het zuiverste water van meesters, aan welke men voortaan moeilik een andere eis kan stellen dan - dat ze zichzelf gelijk blijven. Of ook Marcette aan zulk een eis geheel voldoet, schijnt mij, hoe verdienstelik de drie marienen, welke hij inzond, ook zijn, dit keer wel wat twijfelachtig. Deze schilder vergastte ons een tijd lang op zulk bij uitstek oorspronkelik en volmaakt werk, dat wij, onbewust bijna, het hoogste van hem verwachtten. En nu komen ons zijn laatste dingen voor als niet meer zo intens, als niet meer zo doorwrocht als wat wij vroeger van hem prezen. Ook komt er, ondanks alle lumienisme, hier en daar iets zwartachtigs, iets onschoons in zijn koloriet, dat vroeger juist door zulke buitengewone frisheid uitmuntte. Intussen is en blijft Marcette een van degenen, die van de natuur een werkelik grote, een waarlik epiese opvatting hebben. Courtens' bijdrage bestond uit vijf werken, daaronder twee van meer dan gewone grootte, De Koestal en Zonnige Dreef. Zeker is het eerste van deze stukken verdienstelik; de dieren zijn juist gezien en krachtig gemodelleerd; de kleur is, met minder verdikking dan wij bij deze meester gewoon zijn, fris en levendig. En toch - waarom voldoet nu het geheel niet in dezelfde maat als b.v. De Stier in het | |
[pagina 58]
| |
Leverkruid van wijlen grootmeester Verwee en als de zeker niet te licht te vergeten vroegere Melkkoe van Courtens zelf?Ga naar voetnoot(1) Mij dunkt - omdat de schilder zich ditmaal wat te veel bij het louter uitwendige bepaalde, omdat hij tot het karakteristieke, ik zou bijna zeggen: de psiekologie van zijn dieren niet genoeg doordrong. Een echte mooie Courtens is het andere stuk, en een biezondere eervolle vermelding verdienen ook zijn Onweder en zijn Na het Lof. Breedheid van viezie treft ons ook bij de Antwerpenaar Frans Hens, op dit ogenblik zonder enige twijfel onze voortreffelikste zee- en stroomschilder. Verbazend is het, hoe deze kunstenaar, die door de meer het paletmes hanteert dan zijn kwastjes, zo subtiel kan overgaan van de ene tint tot de andere, zulke gedistingeerde fijnheid en doorzichtigheid van koloriet kan bereiken. Wat ons niet weinig aanstaat is, dat Hens zo geheel zichzelf is. Hij leerde van niemand en kijkt naar niemand! Hij beschikt niet over een buitengewoon groot gemak van werken en versmaadt evenzeer alle trukaazje als alle mooidoenerij. Oprechtheid is het hoogste kenmerk van al wat hij ondertekent. Ook Hermanus en Franck doen het met de meest gewone middelen; - maar wat een schat van natuurwaarheid, van poëties gevoelde waarheid licht in hun schilderijen, en - wat worden zij meer en meer Hollands van stemming en kleur! Herfst te Tervuren van de eerste, In de Dordtse Haven en Avondschemer van de tweede zouden in elke tentoonstelling opgemerkt worden. Dichterlik gevoel en breedheid van horiezon treffen wij ook, zoals reeds gezeid werd, bij enige talentvolle jongeren, met name bij met Eugeen Verdijen, Julius Merckaert, de Haspe, Edgard Baes, Blieck, Merckaert, Cambier, Bernier, - zonderling genoeg - allen van Brussel. Enkele van deze jongeren vatten het landschap zo epies op, dat hun schilderijen er, geheel vanzelf, iets dekoratiefs door verkrijgen, wat heden of morgen wel eens zou kunnen blijken de eerste openbaring te zijn geweest van een geheel nieuwe stijl. Dit is het geval met Bernier, van wie zeker landschap met vee, In Veurne-Ambacht getieteld, de grootsheid van onze vlakke landen op waarlik indrukwekkende wijs weergeeft; met Blieck, van wie het niet grote In de Kempen aandoet met al de edele zachtheid van een oud tapijt; met de Haspe, van wie men de anders niet op effekt berekenende Ruth, - een eenvoudige boerin, rustend even, rechtopstaand, op het akkerland, - ook zonder deze dan noch minder goed gekozen tietel een ‘bijbels landschap’ zou kunnen heten; met Baes, die Klaverdraagsters schilderde, die er, in de vallende avondnevel uitzien als silhoeëtten van klassieke fieguren, statig en adellik van houding en gang als vrouwen uit de Ilias; en met Verdijen, van wie te Brussel een Najaarsmorgen prijkte, die aandoet met iets van het brede lierisme van een Beethovense simfonie. | |
[pagina 59]
| |
![]()
Jan Gouweloos. - DE NOORDZEE
Minder door stijl, meer door beweging grijpt een ander Brusselaar, J.L.H. Gouweloos, aan. Zijn Noordzee, een stukje van slechts gewone verhoudingen is een gedicht in kleuren vol hartstocht en beweging. Ik geloof niet, ooit één zeestuk van een Vlaming gezien te hebben, waarin de sombere woede van onze Noordzee met zoveel intensieteit is weergegeven. Het hele schilderij, - niet geschilderd, neen, maar geplamuurd, gemetseld bijna, er op gegooid, zo maar rits rats, waar hier waar daar, waar 't vliegen wilde, - is vol, boordevol van de wilde dubbelslag van de branding. Enigsins apart staan, onder onze landschapschilders, Hannotiau en Coppens. Beiden schilderen bij voorkeur gezichten uit het oude Brugge, gene meer in de trant van Leys en H. de Braekeleer, deze een ietsje meer modern. Hannotiau gaat echter van beide het diepst; zijn vertolking van de lacrymae rerum in het dichterlik-melankoliese Venetië van het Noorden ontroert zekerder dan de enigsins meer op kleureffekt berekende dingen van Coppens. Vooral zijn hier reeds vroeger gereproduseerde Goede Vrijdag werd te Brussel opgemerkt. Het is zeer de vraag, in welke groep Jakob Smits en Laermans zich het best laten rangschikken. Deze schilderde van eerstaf landschappen met fieguren, doch liet daarbij telkens meer licht vallen op de mensen dan op de hem omringende natuur; gene maalde tot nu toe bij voorkeur binnenhuizen en karakterstudies, en treedt nu voor het eerst op met een paar stukjes, die wel in de open lucht spelen, maar toch ook geen heuse landschappen zijn. Laermans is een ietwat vreemde verschijning! Ongetwijfeld een | |
[pagina 60]
| |
hartstochtelik bewonderaar van de Breughels, tekent hij de gestalten van zijn boeren en boerinnen naar een a priori vastgesteld patroon, dat bijna even weinig met de werkelikheid overeenkomt als met de iedeale opvatting van de klassieken. Konvensjoneel in de eerste plaats, zijn deze gestalten meer dan eens weinig minder dan kariekaturen, al doen zij - in werkelikheid - hoegenaamd niet als kariekaturen aan. Wat hen verhindert dit te doen, is de grote dozis van psiekologiese waarheid, welke zij door vertrokken gelaat en hoekig gebaar uitdrukken, het diepe, intense wee, dat van hen uitgaat... Ondanks al zijn gebreken - en zij liggen, als bij geen tweede, vóór de hand, - is Laermans een karakteriest van niet alledaags gehalte, terwijl hij, het mag niet verzwegen worden, als koloriest, als door en door Vlaams koloriest, geheel op de eerste rang staat. Ook Smits is een karakteriest, maar op een geheel andere manier dan de voorgaande. Niet door te ‘verzerren’, te misvormen; neen, door te verdiepen, te doorgronden is hij zulks. Zelfs in een zo klein stukje als zijn Valavond,Ga naar voetnoot(1) - enkel twee heel kleine mensjes met een onogelik koetje; - zelf in een eenvoudig Binnenhuis zonder een enkel fieguur maar, is hij dat noch. Hoe aangrijpend drukken mensen en dieren de vermoeienis uit van een hele lange zomerdag van sla ven en sjouwen op de hei of in het hout; hoe intens spreken die armelui's-woonsteden van de schamele bekrompenheid van hun bewoners! En het kloriet: gezond, oprecht, recht vóór de vuist zonder de geringste kneep, hoe prachtig is 't, hoe echt en heerlik Nederlands! Van de eigenlike fieguurschilders verdient, ditmaal, geen enkele zozeer te worden geprezen als Levèque. Bij anderen ook, voorzeker, valt te waarderen: zo bij P.J. Dierckx, de Antwerpse realiest; bij Looymans, die twee taferelen uit het leven van Jezus inzond; hij Louize de Hem, die twee levensgrote kloosterzusters schilderde; bij onze arme, betreurde vriend Evert Larock, aan wie De Vlaamse School eerlang een afzonderlik opstel zal wijden,; bij de reeds vroeger genoemde Evenepoel; bij Charlet, - zijn Kaasmarkt te Alkmaar is merkwaardig evenzeer door de verlichting als door de waarheid van de tiepering; bij Boudry; bij van Cauwelaert, - een beginneling, meen ik, die een Paardenmarkt aandurfde... Bij geen echter trof ons een even hoge moed en een even stout durven als bij Levèque; bij geen ontdekten wij, naast evenveel stoffelike kunde, zoveel iedealieteit. Om zijn Schikgodin geef ik niet biezonder veel; - 't is een werk, dat mij al te zeer aan Wiertz doet denken en dat ik hier, overigens, reeds naar aanleiding van een vroegere tentoonstelling heb besproken. Ik ben ook lang niet dol op zijn Balzac, omdat ik het als schilderij onschoon vind en er weinig of niets van Balzac's wezen - als denker en schepper - in terugvind. Des te groter achting heb ik voor zijn Triomf van de Dood, een werk | |
[pagina 61]
| |
Aug. Levêque. - DE ZEGEPRAAL VAN DOOD.
dat ik voor onaf, ja zelfs naar de opvatting voor enigsins onrijp houd, doch waarin voortreffelike hoedanigheden bewondering vergen; voor zijn taferelen Grafmaker, Houthakker, Slachter, de drie eerste nummers van een reeks Ouvriers tragiques, weldoordachte, voortreflelik behandelde en volop rijpe stukken, die echter noch overtroffen worden door het overheerlik portret van Mr Edmond Picard, een van de mooiste voorstellingen van een modern denker, die men zou kunnen dromen. Al het licht samen- en neergestraald op het enigsins bleke hoofd, dat vlamt en laait van louter ziel en geest! Met dit portret van Picard heb ik, - na hoger de beide konterfeitsels van Verheyden te hebben geprezen, - het beste vermeld, dat onze landgenoten in dit vak opleverden. Alles behalve mooi vond ik de ruw geschetste Georges Eekhout van Blieck; verdienstelik Bastien's afbeelding van zijn vriend Pinot en Pinot's afbeelding van zijn kameraad Bastien; beter een da niesportret van Jan de la Hoese, dat van een bejaard burgerman door Leempoels, dat van de heer Ed. Fétis door Mevr. de Lambert en dat van Mevr. C. door Cluysenaer. Een stuk, dat wellicht door al te weinigen naar waarde geschat werd, is het Meisjesportret van G.-S. van Strijdonck. Ik stel het vooral hoog als scherpgeziene teruggave van het zuiver stoffelike, lichamelike leven in de mens; doch ook in ambachtelik opzicht is het geen gewone arbeid. Onbillik zou het zijn, niet ook het zeer lieve, frisgedane Portret van een Eerste-Kommuniekante, door Frans Simons, en de beeltenissen van Wolles en Richir te vermelden. Weinig beviel mij - ditmaal - de bijdrage van Leo Frédéric, Moeder en Kind. Zelden was enig werk van deze zo ongemeen rijkbegaafde zo lelik -, zelfs in zekere delen zo vals van kleur als dit. Vooral met de vleeskleur kan ik mij in geen opzicht verenigen...: zij | |
[pagina 62]
| |
is ruw, neen, rauw, onnatuurlik en gemeen. Intussen, als tekening, laat dit werk weer niets te wensen. Wat betreft De Zieke van Leo van Aken, volgaarne erken ik daarin voortreffelike hoedanigheden; als geheel echter laat het mij onbevredigd. Wat er aan ontbreekt? - Wij menen inspirasie. Verhaeren, René Janssens en Alfred Delaunois zonden stillevens van meer dan gewone waarde. De twee eersten geven, met al de rijkdom van een onverbasterd Vlaams koloriet, de stoffelike buitenzijde van de dingen weder; de derde, wiens gehele aanleg van eerst af aan in 't oogspringend wijsgerig was, geeft aan de onbezielde dingen een ziel, of - juister wellicht - laat ze ons zien als getransformeerd door het verkeer, dat zij eens met de mensen hadden of ogenblikkelik noch hebben. De twee eersten spreken - doch met overweldigende kracht - tot het oog; de laatste, altans voor wie door doek, paneel of papier heen de verborgen inzichten van de maker lezen kan, tot het gemoed. Enigsins verwant met de schilders van stillevens zijn de schilders van bloemen, vruchten, dode natuur. Twee vooral verdienen groten lof: Mevr. Juliëtta Wijtsman, die ons een blik gunt in een tuintje van een Brugs Godshuis, - bloemen en noch bloemen, hoge en witte lelies, met weelderig groen omgeven, en daarachter de rode bakstenen geveltjes van begijntjeshuizen, - één hooglied van vreedzame blijheid van onbezielde dingen; - en Bellis, wiens Bloemen en Vruchten, bij gebrek aan alle verholen bedoeling, meesterlik geschilderd zijn. Mejr Art, mejr G. Meunier, Fr. Mortelmans en G.M. Stevens - en waarom ontbrak eens te meer onze veel te bedeesde Eugeen Joors? - kan ik kortheidshalve enkel vermelden. Eindelik, onder de verdienstelike werken van allerlei aard en richting, die mij korter of langer deden stilstaan, wil ik noch noemen: van Richard Bisschop, Zondagmorgen in de Kerk te Leur, van Gunneweg Storm, van Clausen de voortreffelike studie: Een Landbouwer, van Latouche Venetië, van Jeffreys Bebloemd Oevertje, van Kamiel Wouters Meidroom, van Merckaert Rietpoel, van Karel Houben Avond, van H. de Smet In 't Struikgewas, van Meijers Lentemorgen en Zomernanoen, van Farasijn Garnaalvissers en Kapel, van Frans Simons Dreef, van wijlen Istas Winter, van Jacqmotte De Maas te Hastière bij Nacht, van van Melle In de Omstreken van Oudenaarde, van Willaert Oud Poortje te Mechelen en Oude Vaart, van Proost Landschap, van Marcette Bij Arme Lieden, van Hoeterickx De Pelgrims van Kanterberg (Chaucer), van Hagemans Avond te Dordt, van Neervoort Koperschuren, van de Laet Herfstindruk, van Halle Zeeldraaiers, van J.J. Madiol, Strijders van 1830, van Naets Zeeuws Meisje, van Potvin een zeer kranige lamplichtstudie, Lezen, van Roidot Zonnig Huisje, van Herremans Smederij, van Edmond Verstraeten April, van Sohie Bij de Bron, van Cambier een mooi-gevoelde Maanopgang in de Kempen, van Albracht Voor de Blinden, van Pirenne Gesloten Huis, van van Nuffel De Hesperieden, van Mejr Eckermans Habet, van Rul April, van Steppe In de Zon, van Taelemans Het | |
[pagina 63]
| |
Dorp in de Winter, van Anna de Weert Avond, van Motte het wel wat al te zeer Ietaljaanse Waakzaamheid, een reeksje kleine portretten van Morren en een vierdubbele serie waterverftekeningen van Stacquet, Uytterschaut, Cassiers en Titz. Overigens zou het onmogelik zijn, allen en alles te noemen. Ten slotte een woord van aanmoediging voor een schaar eerstbeginnenden, meest studenten van het hoger Kunstgesticht van onze stad, van wie men van heden af mag zeggen, dat ze voor de toekomst beloven. We noemen, - zonder verder aan te dringen - Renaat Bosiers, A. de Clercq, Jozef de Mey, Opsoomer en Posenaer.
(Wordt voortgezet) Pol de Mont. ![]() |
|