De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14
(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 65]
| |
![]() | |
Elckerlijc(Naar aanleiding van de plaat van Ch. Doudelet.) ![]() ALS Sir Thomas More, in zijn Utopia, er toe komt te beschrijven, waarmeê de ideale bewoners van zijn ideale staat zich bezighouden gedurende de tijd, die nòch door werk, nòch door rust ingenomen is, dan vermeldt hij onder andere een spel, ‘waarin de ondeugden tegen de deugden vechten als op een slagveld. In dit spel wordt niet alleen aanschouwelik voorgesteld, hoe de ondeugden onderling in twist en tweedracht, de deugden daarentegen in eensgezindheid leven, maar ook welke bepaalde deugd en ondeugd tegenover elkaar staan; met welke macht en sterkte de laatste de eerste openlik aanvalt; met welke listen en streken de ondeugd de deugd in 't geheim aantast; door welke hulp de deugd weerstand biedt en de macht van de ondeugd weet te knakken en met welke handigheid de boze plannen verijdeld worden, en ten slotte, door welke kunstgrepen de een de overwinning behaalt.’ 't Is meer dan waarschijnlik dat More bij deze beschrijving aan een zeker soort drama's gedacht heeft, die in zijn tijd - niet alleen in Engeland maar ook b.v. in Nederland - zeer in zwang waren en waarvan 't hoofdmotief juist bestaat in zulk 'n strijd tussen de goede en de kwade eigenschappen en zielsaandoeningen van de mens. In de literatuur schijnt dit motief voor 't eerst in 't eind van de 4e eeuw gebruikt te zijn, nl. door Prudentius (geboren 348) in zijn Psychomachia. De eerste sporen er van in de dramatiese literatuur vinden we daarentegen pas in de laatste helft van de 14de eeuw en wel in Engeland. Wycliffe spreekt van het ‘Paternoster in 't Engels dat in 't drama te York voorkomt’ en ook uit andere bronnen horen we genoeg van dit stuk, om er uit op te maken, dat dit werkelik een van die stukken was, waarin, niet zoals in wat we nu ‘mysteries’ zouden noemen, de bijbel gedramatiseerd werd, maar een stuk dat morael spel of - zo als nu noch - moraeliteyt genoemd werd en waarin eties-fielosofiese problemen aanschouwelik werden voorgesteld. ‘A côté de la religion (mystères) il y avait la philosophie’ zegt Jusse- | |
[pagina 66]
| |
rand, ‘qui, sortie des écoles et voulant se faire populaire, s'enseigna par les moralités.’ Van wat we misschien 't recht hebben 't zuivere, d. w z. oorspronkelike type van die moraliteit te noemen - waarin bijvoorbeeld zoals in de Psychomachia, Geloof tegen Bijgeloof, Schaamte tegen Wellust, Trotsheid tegen Nederigheid strijden - van zulke types is nu niet veel meer over. Die we kennen zijn op verschillende wijzen veranderd. Ten eerste komen er als ‘Dramatis Personae’ ook andere abstracties bij zoals ‘de Dood’, ‘'t Leven’, ‘de Kerk’ enz. Maar ook en vooral, langzamerhand ziet men de abstracties al konkreter en konkreter worden. Langzamerhand worden de drama's gedëallegoriseerd. Een goed voorbeeld daarvan levert b.v. 't drama, in zijn verschillende vertakkingen op, waarvan de verkorte tietel hierboven te lezen staat. Zoals uit de hier volgende inhoudsopgave blijken zal, is deze ‘Spieghel der salicheyt van elckerlijc Hoe dat elckerlijc mensche wert ghedaecht gode rekeninghe te doen’ zulk een morael spel. Volkomen zekerheid omtrent het juiste tijdstip waarop 't stuk geschreven is, bestaat evenmin als omtrent de auteur. Zelfs de oorspronkelijkheid is niet boven alle twijfel verheven. Volgens sommigen zou 't n.l. uit 't Engels zijn vertaald. Daar dit artiekel de plaats niet is op deze punten in te gaan, moet ik hier volstaan met korteliks aan te tekenen wat mij persoonlik de juiste staat van zaken voorkomt en geef dan als zodanig op, dat een zekere welbekende mysticus, Petrus Dorlandus van Diest, de oorspronkelike auteur is, dus niet de vertaler, van dit ongeveer in 1480 geschreven drama.Ga naar voetnoot(1) Ziehier de korte inhoud: God, ontevreden over 't ergerlike leven van Elckerlijc, d.w.z. van de mens, zendt de Dood op hem af om Elckerlijc aan te kondigen dat hij God rekenschap af moet leggen en dan ‘een pelgrimagie moet gaan die niemant ter werelt en mach verbi,’ m.a.w. dat hij zich op de dood moet voorbereiden. Elckerlijc, die daar nu ‘qualic op versien’ is, doet zijn uiterste best om noch uitstel te verkrijgen, maar vergeefs! Ziende dat er niets aan te doen is, overlegt hij bij zich zelve bij wie hij ‘troost of raat’ zal zoeken en polst achtereenvolgens ‘Gheselscap’, ‘Maghe’ en ‘Neue’ die alle eerst bereid schijnen hem te vergezellen, maar van idee veranderen zodra ze horen dat het niet om feesten te doen is maar om hem op de ‘verre pelgrimagie’ te vergezellen, - ‘alst coemt ter noot so eest al niet’; als Elckerlijc zich tot zijn ‘Goet’ richt (d.w.z. zijn bezittingen) krijgt hij 't zelfde antwoord. Raadgeven wil 't Goet wel maar meegaan? Dat nooit. - Bovendien ‘al ghinge ic mede, wilt | |
[pagina 67]
| |
Fig. 1. Elckerlyc.
Naar de houtsnede uit de uitgave van Vorsterman (± 1525), uit het enige exemplaar in de Bibliotheek van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde te Leiden. peisen, so soudi mijns te wors hebben grotelic’ want je overgrote liefde voor mij is juist oorzaak dat je stukken niet in orde bevonden zal worden. Die liefde ‘es een eewige verdoemenis voer u’ en ‘contrarye des hemels staten.’ Dan wendt Elckerlijc zich tot zijn Deugd. Maar Elckerlijc heeft die zo veronachtzaamd, die is er dus zo slecht aan toe - ‘ick en kan gheroeren niet een let’ - dat die hem voorlopig ook al niet kan helpen. Maar daar is wel iets aan te doen, zegt Deugd
Hoewel ic niet en mach van der steden,
Noch heb ik een suster die sal gaen mede.
Kennisse heetse die u leyden sal
Ende wijsen hoemen v beraden sal,
Te trekken ter rekeninghe die fel es.
De naam ‘Kennisse’ die deze zuster van ‘Duecht’ draagt, moet ons niet omtrent haar wezen in de war brengen. Deze ‘Kennisse’ die, blijkens wat er volgt, zo goed weet wat Elckerlijc onder de gegeven omstandigheden te doen staat, is niet ‘het weten, de kunde’, maar ‘het vermogen om te kennen, om te onderscheiden, om te weten te kunnen komen. ‘Deze Kennisse nu is 't, die Elckerlijc bij ‘Biecht’ brengt, de ‘Suver rivier’ om hem te ‘pureren.’ Elckerlijc biecht zijn zonden. Biecht geeft hem een ‘juweelken | |
[pagina 68]
| |
rene dat penitencie heet’. 't Juweelken blijkt uit een koord met harde knopen te bestaan, waarmee Elckerlijc zijn lichaam moet kastijden en zodra dit geschied is, zegt Duecht: ‘Goddanc! ic beghin nu wel te gaan, want Elckerlijc heeft mi ghenesen. Wat nu volgt in ons drama, is 't moment door Doudelet uitgekozen voor zijn groepbeeld. Als nl. Duecht Elckerlijc aanraadt ‘drie personen van groter macht... met v te leyden’ nl. Wysheyt en Cracht en Schoonheyt, en als Kennisse daar ‘Vijf sinnen als beraders’ aan heeft toegevoegd, daagt Elckerlijc ze alle samen. Als Duecht ze uitgelegd heeft waar 't op aankomt, beloven ze alle met de mooiste woorden dat ze hem niet zullen verlaten, zodat Elckerlijc al triomfantelik uitroept: ‘Dit zijn die vrienden die niet en faelgieren’ en hij vindt 't oogenblik passend om zijn testament te maken. Als hij van de priester de heilige Sacramenten ontvangen heeft, roept hij zijn volgelingen op mee te gaan. Maar helaas, bij de rand van 't graf laten Schoonheyt, Cracht, Vroetschap en Vijf Sinnen hem ook al in de steek. ‘Roept al dat ghi wilt’ zegt bijvoorbeeld de laatste, ‘Ghi en sult mi niet meer van voor bekijken’. Alleen Duecht en Kennisse vervullen hunne belofte en blijven hem bij. En dan zegt
Elckerlijc
Mi dunct, wacharmen! wij moeten voert
Rekeninghe doen ende ghelden mijn scult,
Want mijn tijt is schier vervult.
Neemter exempel aen, die 't hoort ende siet
Ende merct hoet nu al van mi vliet,
Sonder mijn duecht die wil met mi varen.
Duecht
Alle aertsche dinghen zijn al niet!
Elckerlijc
Duecht, merct hoet nu al van mi vliet!
Duecht
Schoonheyt, cracht, vroescap dat hem liet,
't Gheselscap die vrienden ende magen waren.
Elckerlijc
Nu merct hoet nu al van mi vliet,
Sonder mijn duecht die wil met mi varen!
Wij hebben hier een in de latere Nederlandse dramatiese poëzie zeer geliefde strofenvorm met halve en gehele herhaling van een motief. Die komt noch duideliker te voorschijn in wat hier onmiddelik op volgt. Elckerlijc zelf, voortgaande, geeft 't motief aan: | |
[pagina *55]
| |
![]() CH. DOUDELET HET AFSCHEID VAN ELCKERLIJC Naar een oorspronkelike tekening, in het bezit van de heer Prof. H. Logeman te Gent
| |
[pagina 69]
| |
![]() Fig. 2. Elckerlijc.
Naar de houtsnede uit de uitgave E. van Homberch, Antwerpen, 1501, (exemplaar van de Kon. Bibliotheek in den Haag).
Ghenade, Coninc der Enghelen scaren,
Ghenade, Moeder Gods, staet mi bi!
Duecht
Ic sal mi puer voor gode verclaren!
Elckerlijc herhaalt 't halve motief:
Ghenade, Coninc der Enghelen scaren.
Duecht
Cort ons die pine sonder verswaren!
Maect ons deynde los ende vri!
En Elckerlijc herhaalt:
Ghenade, Coninc der Enghelen scaren,
Ghenade, Moeder Gods, staet mi bi!
En gaat dan door:
In uwen handen Vader, hoe dat si,
Beveel ic nu minen gheest in vreden!
En de ziel van Elckerlijc wordt met engelengeschal ‘in des hemels pleyne’ opgenomen. De betekenis van de hierbijgaande pentekening van Doudelet zal nu duidelik zijn. | |
[pagina 70]
| |
De hoofdpersoon is rechts op de voorgrond bij de geopende grafkuil gemakkelik genoeg te herkennen. Niet alleen aan zijn smekende houding en de wanhopende smart die er op zijn gezicht uitgedrukt is, maar ook aan ‘'t cleet van berouwenissen’ dat Kennisse na Elckerlijc's biecht hem aangedaan heeft. Ook de tranen - ‘het is met uwen tranen bevloeyt’ heeft Kennisse gezegd - zijn symbolies voorgesteld. Maar voor wie zich zekere passages uit de Middeleeuwse dramatiese literatuur herinnert, is vooral het hoofddeksel karakteristiek voor Elckerlijc, de dwaze mens die slechts op zijn werelds genot bedacht is en in geen ‘spiegel der salicheyt’ ooit een blik werpt. Ten duidelikste blijkt uit die plaatsen n.l. dat een pluim op de muts als 't erkende bewijs van de dwaasheid en wereldsheid van de drager gold. In de onlangs door de heren van Daele en van Veerdeghem uitgegeven verzameling van 16de Eeuwse spelen, de Roode Roos, (p. 87) wordt de wereldling - die de karakteristieke naam van 'T groot getal draagt - aangeraden dat hij ‘moet anders gehabitueert zijn’. Ja, zegt 'n ander: Dats waer, à la mode seer reyne.... Ghy moet oyck opt hoot setten den hoet van desolaetheyt Vol vederen en pluymen, als stricken der boosheden. In de Spelen van Zinne van 1539 (C.C.1.vo) zegt iemand tegen ‘Mensche’ - dus ook al weer 'n Elckerlijc die 'n lui en genoegelik leven gaat lijden: ‘Neemt die mutse met die pluime op 't hoofd En ghenaert u niet metten innocenten.’ In een Brussels handschrift (Ms. Brux. II, 129 fo 100 ro) wordt een van de redekavelende (ik kan niet zeggen: handelende!) personen, ‘Verwaent ghepeyns’ genaamd, aldus beschreven: ‘Verwaent ghepeyns een Jonck hooueerdich sot met pluymen ende andersins ionghelic gheachemeert.’ Om te tonen, dat dit niet uitsluitend aan de Nederlanden eigene voorbeelden zijn, herinner ik aan (nu verouderde) Engelse uitdrukkingen als: ‘plume of feathers’ en Jack with the feather’ voor een gek, en citeer 'n paar interessante plaatsen uit 'n onlangs (Shakespeare Jahrbuch, 1900), aan 't licht ge bracht 16de eeuws drama: the thing that I desire most, Is in my cappe to have a goodly feather, gezegd door iemand die de betekenisvolle naam: de Dwaas (Moros) draagt, en: Goddes daies, my feather I can not see etc. Ook ‘Dubble’ de type van een dwaas uit Green's Tu quoque draagt twee schitterende veren op zijn muts. (Zie: The Library I, p. 78). En ik vraag me af, of het woord pluimstrijken ook misschien onder de invloed van deze wereldse pluim, uit 'n vroegere betekenis: door zeer diep met 't afnemen (strijken) van 't symbool der wereldsheid (pluim) te groeten dus: iemand vleien, de tegenwoordige van ‘iemand vleien’ (zonder meer) ontwikkeld heeft. Op de oude houtsneden die ik hierbij laat afdrukken en die alle | |
[pagina 71]
| |
Fig. 3 Elckerlijc. Houtsnede uit een ‘Boecxken daer men in leren mach salichlic te sterven ende eeuwelick te leven’, door Matthaeus Cracovius (± 1500), door A. Van Bergen, te Antwerpen gedrukt (exemplaar van de Kon. Bibliotheek in den Haag),
dierekt of indierekt met ‘Elckerlijc’ in verband staan, zijn ook sporen van deze pluim te vinden. Fig. I. - 'n houtsnede uit de uitgave Vorsterman, die gissingswijze in 't jaar 1525 geplaatst wordt -, vertoont Elckerlijc, met de veer rechts achter hem op de grond liggende. Op Fig. 2 en 3 (respectievelik uit het van ± 1501 stammende Haagse exemplaar en uit een ‘Boecxken daer men in leren mach salichlic te sterven ende eeuwelick te leven’; zie Campbell, Annales No 1223) schijnt iets dergeliks niet voor te komen. Daarentegen heeft de Engelse EverymanGa naar voetnoot(1) door mij uit Hazlitt's uitgave, 1874, gereproduceerd, zeer duidelik de veren op zijn hoed. In verband hiermee is het van belang noch de volgende feiten aan te stippen. Ten eerste dat de verwante fieguur van Felawship d.w.z. Gheselscap de veer niet vertoont en dat die ook blijkbaar met opzet weggelaten is uit de tekeningen van Contemplation (=Felawship uit de Everyman) van een latere Engelse moraliteit terwijl Hickscorner en Boungrace, de aan Elckerlijc beantwoordende fieguren uit twee Engelse moraliteiten (zie de platen in Hazlitt, vols I en II) die veer weer wel hebben. En bladert men een boek met gravuren uit die tijd door (b.v. het juist | |
[pagina 72]
| |
verschenen werk van Claudin, Histoire de l'Imprimerie en France, vol. I) dan ziet men die veer alléen op de hoed van wereldse fieguren als un duc, un chevalier en de jeunes hobereaux, maar nooit op het hoofd van iemand die niet als een dwaas personage wordt voorgesteld. Voor de betekenis van een symbool is 't soms even belangrijk te zien waar dit niet voorkomt als waar 't wel te vinden is. Achter onze hoofdpersonage staat de Dood. De positie is goed gekozen. Hij treedt niet te veel op de voorgrond en toch is 't duidelik dat Elckerlijc hem niet ontsnappen kan. De traditionele zeis en de vleugels behoeven geen verklaring. Dat de kunstenaar de Dood niet geheel ongekleed als een geraamte heeft voorgesteld, zoals nu veel geschiedt, maar met 'n mantel omgeworpen, is in volkomen overeenstemming met de middeleeuwse voorstellingen. Men zie de houtsneden hierbij, ook op een schilderij van Memlinc te Brugge, - de H. Joannes voor de Apocalypse - ziet men de dood, te paard, en met een mantel omgeslagen.Ga naar voetnoot(1) Het verschil in de houding van Kennisse en Duecht aan de ene kant en van Vijf Sinnen, Vroetschap, Cracht en Schoonheijt aan de andere is in 't oog lopend en gewild. Duecht en Kennisse zijn bereid Elckerlijc te volgen. Hun houding is die van kalme afwachting en vooral wat Duecht betreft, van stille vrome overpeinzing. Het boek dat de laatste in de hand heeft, kan men zich als een gebedenboek voorstellen. Hoe geheel anders is die van de eersten! Van alle vier zegt 't afwijzend handgebaar duidelik dat Elckerlijc's smeken vergeefs is, en toch zal men opmerken dat er bij alle gelijkheid veel verscheidenheid is. De sobere geste van Vroetschap is bijvoorbeeld in volkomen overeenstemming met zijn waardige houding en de ernst van zijn karakter. Bij hem zou de geste van Cracht al even min passen, als de overdreven-drukke handbeweging van Vijf Sinnen bij de kalme waardige Schoonheijt. Op 't karakteristieke in de houding en van de fieguur van deze laatste en 't jeugdige overmoedig-spotachtige dat ons in Cracht tegemoet komt, behoef ik wel niet opmerkzaam te maken. En ook de ‘Vijf Sinnen’ zijn niet moeilik te verklaren. Het Gevoel schijnt uitgedrukt door 't drukken van de rechter arm tegen de borst, de Smaak door de appel. De Reuk, 't Gezicht en 't Gehoor door de symbolies-overdreven groot voorgestelde organen voor die zintuigen. Op 't eerste gezicht kunnen de boven sommige fieguren aangebrachte namen iets stotend-naiefs hebben. Heeft de artiest zo weinig vertrouwen in de interpreterende kracht van zijn symbolisme dat hij 't nodig vindt ons op die manier te tonen wat hij met zijn personages | |
[pagina 73]
| |
bedoelt? Ik wil daarom niet nalaten er tenslotte hier op te wijzen dat Doudelet ook hier eenvoudig zich door zijn middeleeuwse modellen heeft laten inspireren. 't Punt is van belang voor de geschiedenis van 't oudere Nederlandse toneel en daarom meen ik 't met 'n enkel voorbeeld enigsins duideliker dan tot nu toe geschied is in 't licht te moeten stellen. In 'n tijd toen de Mise-en-scène een kunst was die zich zo goed als noch niet ontwikkeld had, moest men zijn toevlucht nemen tot allerlei kunstmiddeltjes om de hoorders op de hoogte te brengen niet alleen wáar 't stuk heette te spelen, maar ook wie de akteur voorstelde. Dit laatste kan o.a. gebeuren door de ene of andere mededeling daarover in de dialoog te doen invloeien. Maar 't blijkt dat er 'n noch kinderlik-naïever middeltje werd aangewend. De naam werd eenvoudig op 't hoofddeksel geschreven! Vooral moet dit nodig geweest zijn wanneer 'n zelfde akteur eerst de ene dan 'n andere rol te vervullen had, 't geen wegens de schaarste van toneelspelers zó dikwijls voorkwam dat de auteurs dikwels als 'n soort aanbeveling op de tietel van 'n stuk aankondigen dat 't bijvoorbeeld door vier akteurs gespeeld kan worden als er wel 15 rollen in voorkomen, (zie bijvoorbeeld Shakespeare Jahrbuch, 1900 p. 15) Maar er is meer. 't Is 'n dikwels voorkomend motief, in die moraliteiten, dat 'n kwade eigenschap zich als 'n goede voordoet. Reeds in de meergenoemde ‘Psychomachia’ noemt b.v. Gierigheid zich Spaarzaamheid. En zo zouden er tal van voorbeelden aan te halen zijn. In zulk 'n geval vooral was 't nodig die naams- en persoonsverandering duidelik 't publiek onder de ogen te brengen. Daar deed dan zulk een opschrift als door onze artiest boven de personage (evenals boven sommige Engelse fieguren b.v. Everyman; zie fig. 4) is aangebracht, uitstekend goede dienst. In een onuitgegeven 16e eeuws drama (Ms. Brux. 21649 fo 12 ro) is een van de Dramatis personae genaamd ‘Cleyn Betrouwen’ blijkbaar zó zeer versterkt geworden, dat die ‘Perfect Geloof’ geworden is. Als ‘Perfect Geloof’ dan bij zijn vrouw komt, zegt deze: ‘Wat nu man? Wat huet is dit? En wat staet er aangevast?
Hier staet dalderbest Perfect Geloof gescreven!’
Zo kon de toeschouwer zien, wat er met ‘Cleyn Betrouwen’ gebeurd was.
Ik hoop hierdoor iets te hebben bijgedragen tot een goed begrip van een van de merkwaardigste illustraties, die Doudelet geschapen | |
[pagina 74]
| |
heeft. Men deinst voor zijn eigenaardig talent terug, - 't is niet altijd gemakkelik zijn interpretatie van de natuur te volgen, maar zijn werk loont de moeite van 't bestuderen. En ik voeg er bij: zijn werk, om begrepen te worden, moet bestudeerd worden, omdat de artiest zelf in de eerst plaats, bij al zijn grote, rijke fantasie, een werker is die zich nooit aan een onderwerp waagt, - als hij 't niet van alle kanten, ter dege, bekeken heeft. Gent, Oktober 1900. H. Logeman. ![]() Fig. 4. Everyman.
HOOFDPERSONAGES UIT DE ENGELSE VERTALING ‘EVERYMAN’ in Hazlitt's uitgave van Dodsley's ‘Old English Plays’, vol. I, 1874. - Origineel, tussen 1521 en 1537 door John Skot gedrukt, nu in de Bibliotheek van Alfred Huth te Londen. |
|