De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 14
(1901)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 129]
| |
![]() | |
Arnold Böcklin![]() HOE meer ik aan hem denk, zó als ik hem gezien heb onder de weidse portieken van zijn partriesiese villa of in zijn monumentale tuin op de hoge terrassen, halverwege de helling van Fiësole, hoe helderder ook mijn blik wordt op zijn komplekse en weelderige, ongelijke en buitensporige kunst. Hoe veel eenvoudiger is nu de verklaring geworden, die ik zocht voor zijn wilde en dichterlike, grillige en machtige scheppingen! Hoe veel vollediger werd ze nu, door het inzien van het innerlik leven en de gedachtengang van die man, die door zulk een forse kunst zal vereeuwigd worden! Maar door welke ogenblikken van gedwongen zwijgen, door welke wanhopige en harde blikken, als het gluren van een gevangene door de schietgaten van een toren; - door welke wilskrachtige en deerniswaardige houdingen van die wel gebroken, maar niet onderworpen tietan, ben ik tot dit juister inzicht gekomen! Die blik vooral, die blik, nu eens van melkachtig zilver, bijna als alumienium, dan weer als van vernikkeld zilver, van blauwig staal, - hoe meer ik denk aan zijn doordringende helderziendheid, hoe beter ik mij ook herinner de verschrikkelike arbeid van het pijnlik en gespannen half-stilzwijgen uit de laatste jaren en hoe meer Böcklin zich aan mij voordoet als de tegenvoeter van het gros der kunstenaars, zowel de eersten, de aanvoerders, als de meest gewonen van onze tijd - van allen, in éen woord, op éen na! - De overigen komen slechts in aanraking met de natuur door een min of meer verzorgde geestesopvoeding, wanneer ze iedealiest -, of door verschillende overdreven nauwgezette stelsels of opeenvolgende empiristiese werkwijzen, wanneer ze realiest zijn. Hij stond in verbinding met het oneindige in tijd en ruimte in een soort van wilde Thrakiese of Druïdiese roes, en vóor alles was hij - en dat is het enige nieuwe begrip, dat, naar het mij voorkomt, heden noch moet aangetoond worden - een bij uitstek oorspronkelike en vizionèère natuur, met meer gezondheid, kracht en genie en minder raffienement dan | |
[pagina 130]
| |
nodig is voor het zeer gekadastreerde leven van heden; een weergekomene uit de vroegste eeuwen van liefde en oprechtheid, kortom een achtergebleven antedieluviaans getuige van de Schepping en de kindsheid van alle dierlik en menselik leven. Hij, en misschien ook Segantini, hoezeer deze beiden ook van elkaar verschillen, hebben onder anderen dit met elkaar gemeen, dat ieder op eigen wijs een brutale uitdaging is tegenover de gewone begrippen van de, in zekere zin, wettig (?) geregelde kunstontwikkeling, die de akademies overleveren, en tegen de begrippen, die de kunstenaars er tegenwoordig over kunstopvatting op nahouden. Sedert ik Böcklin gedurende enige uren van mijn veelbewogen leven ontmoet heb, ben ik hem heel anders gaan beschouwen dan als die unieversele meester, in Frankrijk veracht, in Duitsland opgehemeld, door eenieder betwist, hebbend atelier, school, eer, vorstelik huis en open tafel voor al de beroemdheden, die te Florentië voorbijtrekken, met een ware hofhouding, alleen te vergelijken met die van Wahnfried. Daarbij lezend kunst- en oudheidkundige boeken, op de hoogte gehouden van de unieversieteits-wetenschap van Duitsland, geroepen, om uitspraak te doen over geschillen tussen kunstgenootschappen, geraadpleegd door een ieder met even groot ontzag. Buiten al die beschaving om, buiten het Ietaljaans-kosmopolieties Dekamerone-gezelschap, dat zich hier om hem heen bewoog, heb ik een groot en verweerd, eenvoudig grijsaard gevonden, een soort spotzieke faun, weleer mededeelzaam, lijdend omdat hij 't niet meer zijn kan, schalks ondanks alles, een soort van goedig kentaur, door een of ander fabelachtig avontuur weer op gewone voeten gesteld - veel dichter bij de natuur gebleven dan wij gewoonlik in staat zijn te begrijpen; als in die natuur geplant tot aan de borst en als de heilige bossen rechtstreeks levenssap trekkend uit de aarde. Ik beschouw hem van nu af niet anders meer dan als ten halve gevormd uit de eik, de rots en de golf, - hem, die er uitzag als een door de bliksem ontkruinde eik, wanneer hij, bijna altijd blootshoofds, buiten liep, - en ik wist dat hij, ofschoon bijna almachtig, eenzaam was en gedoemd om te sterven als de laatste Eenhoorn, de laatste Ichtyosaur of Orniethorinx, zonder zich ooit te hebben voortgeplant naar het genie, of, beter, naar het biezonder genie van zijn half dionuzies, half menselik ras.... Ja, ik voorzie de tegenspraak: ‘overvloedige en doordringende geleerdheid zonder bekrompenheid, grondige kennis van de Oudheid,’ - maar men zal toegeven, dat deze meer ingeboren dan aangeleerd is; - ‘onfeilbare bekendheid met de oude meesters; wederinvoering van hun gebruikswijzen; navorsing van Pompejaanse fresko- en was-schildering en van een zeker na Tiziano verloren geraakt groen en van mengsels van hars en alkohol in de a tempera; reizen van Noord naar Zuid en van Zuid naar Noord....’ Ja, ik weet | |
[pagina 131]
| |
dat alles, en beter noch dan menig ander, maar dat alles is bij hem het overtollige, dat hoort tot de werkzaamheid van de geleerde; dat is menselik, dat is aangekweekt; dat maakt dus een deel uit van het aangeleerde in Böcklin, maar er leeft in hem niet alleen een soort scholaster uit een oude tempel; - er leeft in hem vóor alles de oude heidense afgod, die demon is geworden, nadat het Kristendom hem gemuilband en verbannen heeft in de wouden en holen, en het was die in hem gevluchte demon, die, in de duistere eenzaamheid van zijn maagdelike gedachte (zó als zijn Eenhoorn op zijn Schweigen im Walde) zijn nadering zo huiverig maakte, zelfs dán, wanneer hij maar twee of drie woorden over de lippen had te brengen. Inderdaad, wanneer wij tot in het verleden teruggaan, zal hij met volmaakte kompetensie een netelige kwestie van tekniek of herkomst met een geleerde als Bayersdorfer behandelen; hij zal, als een pijl uit een koker, op de Conservators van Pitti, wier onhandigheid, onder voorwendsel van restauratie, de aanbiddelike St. Jan van de onfeilbare schilder voor altijd bedierven en die te laat zijn hulp inriepen, naar 't hoofd slingeren het brutaalste ‘Siete tutti imbecili’, dat ooit als een dracht slagen op de schouders van de obsequieuze Ietaljaanse nietswaardigheid is neergekomen; hij zal zich tonen, opgewassen tegen Ruskin, Schopenhauer, Nietsche, Wagner en Tolstoj, waar er over estetiese of wijsgerige onderwerpen valt te redetwisten. - Lenbach, de oude, scherpe, snijdende Lenbach beweert, dat hij altijd iets leerde uit een gesprek met Böcklin, - Maar dit alles had ook zó kunnen gevonden worden in mindere of zelfs hogere mate bij een ander: Delacroix, Chasseriau, Gustave Moreau of Ary Renan en Fernand Khnopff b.v.; dat alles is noch niet de ware Böcklin; dat alles is noch niet de grondslag van zijn abnormale en bijne monsterachtige indieviedualieteit. Maar, wanneer hij met Gotfried Keller de avond doorbrengt in het bierhuis te Zürich en beiden zwijgend elkaar door de rook van hun pijp in het wit der ogen zitten te kijken, - dan komt hij mij reeds meer gelijkend voor, afgezonderd in zijn abnormale en ingekeerde viezie van de dingen, in afwachting van ten slotte noch woordgieriger, ja, volkomen sprakeloos te worden, als werden zijn woorden opgeslorpt door die stof, waarvan hij zo goed het spel op het doek gebracht heeft. Wanneer hij stilzwijgend is en uren lang zonder schilderen vóór zijn doek zit, is er iets in hem, groot en verontrustend, niet te omschrijven, dat het oorspronkelike aanschijn van de aarde terugziet of zich verbeeldt dit terug te vinden achter het uitzicht van onze tijden. Is zij niet geheel eigen van opvatting, de realiestiese Seine-jonkvrouw, dat voortreffelike grijze schilderijtje, waar twee tegen de granietachtige zeewand geleunde faunen uit de koude en effen zee hun netten optrekken, met een vrouw-vis gevuld? | |
[pagina 132]
| |
En nu eens zien wij, hoe hij, die zoveel onderwerpen met een letterkundige tietel behandelde, zonder medehulp van de lieteratuur, een ware mietologiese Eksegese geeft: Het Zwijgen in 't Woud, Het Geruis van de Zee, De Verheerliking van Herakles; dan weer zien we, hoe hij de mietologie illustreert en er de gebaren en daden uit het alledaagse leven invoert op zo verrassend famieljèère wijze, dat onze bewondering zich vermengt met een wat oneerbiedig lachje en dat men bij een verheven en tegelijk grappig, een heldhaftig en tegelijk belachelik onderwerp geneigd is, te denken aan een tekening uit de Fliegende Blätter, ingelast in de mietiese gedichten van de grijze Hesiodes. Zo zijn bijv. al zijn tonelen uit het prievate Trietonenleven en heel zijn wonderlike waterbevolking, en De Kentaur, die zich in het dorp de hoeven laat beslaan. Ook geeft hij van tijd tot tijd een nieuwe vorm aan de oude, ogenschijnlik meest hulpeloos onveranderde simbolen, b.v. Venus Genetrix, De Nacht, Het Drama, De Pest, en het volledigen en versieren van deze simbolen met fantazie en ironie was zeker niet de geringste uiting van de dubbele geest van misterie, en misschien ook van mistifikasie, die in hem leefde. Want hij bezat de hoogste kunst van deernis te wekken door het groteske, - b.v. in de oude Trietonen-Koning-Lear, de rug met schelpen ingelegd en geplaagd door zijn dochters, - en van een humoriestiese tint te geven aan het sublieme, b.v. in De overwonnen Ridder, die op zijn galoperend paard wegvlucht en zijn afgehouwen hoofd onder zijn geharnaste arm meevoert, of in het zo sappig realiesties Sermoen van St. Antonius aan de Vissen. Kan men zich voorstellen, wat Japanezen zouden te voorschijn brengen, wanneer zij mochten beproeven, Helleense simbolen te behandelen? Herinnert men zich het schooiersvolk, dat Rembrandt in de Bijbel te pas brengt en het waterachtig temperament, waarmee hij de door de arend weggevoerde Ganymedes begiftigde? De overrompeling van de Olumpos op een mooie dag door een forse Zwitserse Duitser, was ook zeer rijk aan verrassingen, en het hoogst piekante van die verrassingen is, dat de Oudheid en zelf de taalkunde er voortdurend de onbetaalbare waarschijnlikheid van rechtvaardigen. Overigens had Böcklin niet honderd maal de gelegenheid, om op te merken, dat aan de meesters alles is veroorloofd, en - waarschuwde hem niet een geheim instinkt, dat hij het recht had, zich alles te permitteren in het grootse en in het kluchtige? Zie hem aan 't uitvinden! Uit welke Vergilius, uit welke Homeros haalde hij de vierkante bouwmassa's en de dichte, zwijgende siepressen van Het Dodenland, de ruisende Polieneziese palmen van Het Eiland van 't Leven en de sneeuwzwanen en de rosse verliefde Kentauren van De Eliezeese Velden? Aan welke Hesiodes ontleende hij zijn plassend Spelen van de | |
[pagina *69]
| |
Gereproduseerd met biezondere toestemming van de ‘Photographische Union’ te München
ARNOLD BÖCKLIN VILLA AAN ZEE schack'se galerij te münchen (Eigendom van Z.M. de Duitse Keizer) | |
[pagina 133]
| |
Golven en zijn visachtige Trietonen-Famielie? Aischulos of Homeros, Ariosto of Tasso geven hem toch hier en daar een onderwerp aan. - O! Welk een vervorming van al die miezerige en stipte voorzorgjes van archaïezerend pedantisme - men vergelijke met David - en van de stevigst gedokumenteerde interpretasies van alle voorgangers, - vergelijk met Moreau, met Alma Tadema, met Stückelberg, met wie men maar wil! Dan staat hij op éen lijn met en is de gelijke van de dichter; hij behoeft niets met veel geleerdheid te rekonstietueren: hij behoort tot dezelfde tijd. Zó als hij 't voorstelt, heeft Poluphemos zijn rotsblok geslingerd; zo heeft Ulysses, vol heimwee en vermoeienis, zich afgewend van de betoverende Kalupso, om de nevelen te peilen van de zilveren gezichteinder in de richting van het onbereikbaar Ithaka; zó zag Prometheus op de bergkruinen er uit als een golvende wanhoopsmassa in de vale orkaan; zó zwaaide Roeland zijn pijnbomenstam, waarmee hij alles aan splinters deed vliegen, bomen en rotsen, dieren en mensen; zó stond Angelica op de beenderplaats, bleek en naakt, tegen het harde zwarte harnas van Rogier de Verlosser, terwijl hen aan elkaar verloofde, als met een ontzettende ring, de laatste stuiptrekking van de onthoofde draak, met zijn ogen van stervende begeerte en smartelik verwijt - want ook hij had lief, en 't is Böcklin, die er dit bijvoegt. Maar vooral houd ik van die wereld van bovennatuurlike wezens en van de verbazende heldenlandschappen, - het nieuwe in zijn kunst, ongeëvenaard sedert de Renaissance, - die hij heel jong reeds aandurfde, inwendig aangespoord door een soort van demon met twee gezichten, het ene star en 't andere platneuzig, en waar hij deed blijken, dat hij was de laatste en ongekunstelde bezitter van de oude heidense gistingen, die hem eertijds met heel zijn wezen deden genieten de vreugde van gezond en sterk te zijn te midden van altijd groene eiken en eeuwenoude gepluimde laurieren - gezond en sterk voor die hevig oranjegele zonsondergangen, die de schaduwen op de roze muren groen maken en de Appenijnen kleuren als met verven van hiacinth of amethiest; gezond en sterk, om te trillen volgens de scheppingsimpulsie der seizoenen, als in harmonie met beekjes en murmelende bronnen, die van de aan Michelangelo herinnerende Doccia en van die Monte Ceceri, welke door het bouwen van Florentië als een bijenkorf van drakenholen is uitgegraven, omhoogrijzen en weer afdalen door de grote parken van Bellagio. Dan is hij de man van het breedste pantheïsme, die in onze tijd in het Westen geleefd heeft; geen stelselmatig pantheïsme van diskussie en overweging, maar een pantheïsme van de daad. Wie had hem, wát ook maar, kunnen leren? Hij was zo oud als de wereld zelf. Hij behoefde slechts zijn duizendjarig geheugen te raadplegen, om weer op nieuw te grijpen de beelden van de tijden, toen het eerste stamelen van het vernuft de vormen van | |
[pagina 134]
| |
het priemietieve dierleven verhelderde; zijn oud hart als van een verweerden boom had de smaak behouden van de jeugd der aarde, toen zij nauweliks de gistende oceanen ontstegen was. Men moet er zich dan ook niet over verwonderen, dat zij in zo hoge mate levendig zijn gebleven, zijn visachtige Tritonen en ruige Kentauren, zijn halfgoden van alle gestalte en soort, zijn uitgelaten en vrolike najaden, zijn weelderige Olumpos, zijn zware Diana's met zulke beaux restes, zijn Muzen, die Balzac prachtige vrouwe-herfsten zou hebben genoemd. Hij had ze niet samengesteld; hij had alleen maar de ogen gesloten, om ze opnieuw te zien. En hij behoefde ze niet eens te sluiten, - zijn buitengewone blik was scherp genoeg, om in de mens het dier, dat op de loer ligt, te ontdekken, en zijn helderziendheid vlug genoeg, om de gemaakte mondèène, de babbelzieke burgervrouw, de oude, opgepoetste ‘mooie-jongen’ in het gespartel van de oermodderpoel terug te dompelen. We zullen hier dadelik op terug komen! Door het eufemisme van het zeeschuim, waaruit Aphrodite werd geboren, liet hij zich niet beetnemen; hij kende sedert onheugelike tijden de betekenis van die niet uit te spreken saturniese verrotting, waaruit, door een bewerking van de immuabele Kronos - volgens de leuke, alle dingen bij hun naam noemende Hesiodes - de paarlmoeren godin omhoogsteeg.Ga naar voetnoot(1) Ook toen de verlamming de gewrichten van zijn rotsgeraamte vast aaneenhechtte en de beweging van zijn tong belemmerde, scheen het inderdaad, of de aardkorst weer geheel bezit van hem nam en zijn vlees op zijn beurt verstenen ging. Herhaaldelik, gedurende zijn tot heldhaftigheid toe moeilike tochten door het wilde van zijn tuin, zag ik met angstig belangstellende bezorgheid zijn harde en halsstarrige blik wegdwalen naar het verschiet van Lastia of Chianti, plotseling te voorschijn schietend met zijn gebruind, met wit haar begroeid gelaat, dat gerimpeld was door de hardnekkige en schier vruchteloze krachtinspanning van heel zijn groot lichaam, waarvan de onderscheiden en geheel verwrongen delen niet meer werkten, verraden, bedrogen door de weifelende stijfheid van zijn brede nek, waarop herhaaldelik de moordende slagen van de beroerte neergevallen waren, zó als hij het voorgesteld heeft op het bovengedeelte van zijn Vita somnium breve te Bazel. Dan was het, dat een of twee woorden, uitgesproken als met een mond, gevuld met de prop van angst, of ook alleen een weifelend gebaar, mij sterkten in de overtuiging dat ik goed begrepen had, en dat in de diepte van die verschrikte pupillen de elektriese vonk voor- | |
[pagina 135]
| |
bijgeschoten was van een schielik gedachtenbeeld, van iets, dat in de dagen van kracht en gezondheid een schilderij had moeten en ook had zullen worden - en dat mijn raden van het tegelijk oorspronkelik en unieverseel wezen van dit doodgeboren viezioen in de diepte van zijn tragiese ogen ook inderdaad juist was. Ofwel, als hij niet meer kon, leunde hij met zijn twee zware handen, zijn echt Zwitserse bruine, gerimpelde proletariërshanden op zijn stok, om er het beven van te overwinnen, en, heel lange ogenblikken onbeweeglik blijvend, hijgde hij als een uitgeput paard na het bestijgen van een heel hoge helling, de mond geopend in zijn getaand en van zweet glimmend gezicht, en opnieuw en altijd weer schenen zijn door de weerkaatsing van Florentië's onmeetlike horiezon blauwgeworden ogen zich een tijdperk te herinneren, toen de Griekse reizigers diezelfde Etruskiese hemel Ouranos noemden. Mevrouw Böcklin, gelaten en afwachtend, de armen gekruist op haar trotse borst van rustige Romeinse Matrone, liep naast hem óp, en als zwevend om hem heen, die fieguur van het Drama, die hij, ook zwevend, op een bergtop heeft opgericht, op de hele omtrek van de aardschijf, omgordeld door de weidte van Okeanos. Op een andere avond, beiden gezeten, hij en zij, met het gelaat afgewend van Florentië, dat zich tooide met de diamanten van zijn nachtelike verlichting in het paars fluweel en de mauve zijde van de schemering, gaven zij mij een oneindig aangrijpende variante van dat reeds zo aangrijpend schilderij uit het muzeum van Zürich, waar een oud liefhebbend paar, neergezeten onder een prieeltje, in der Gartenlaube, voor de laatste maal in de Lente de jaarlikse tulpen ziet bloeien, die voor hen niet meer herbloeien zullen. En toch werd daar zijn peinzende dromerij niet om hem zelf weemoedig; ook al ontwaarden zijn zinnen, ondanks de verlammende slagen van de beroerte noch steeds niet door de jaren verstompt, het al te kokette en pronkerige Toskanen van onze dagen, toch wilde zijn hoge, ongerepte en dartele geest, terug naar diezelfde voorhistoriese herinneringen van weleer -; toch galoppeerde zijn ongebreidelde fantazie steeds terug naar die werken en die dagen, naar die oeuvres et jours ....... de ces époques nues
Dont Phébus se plaisait a dorer les statues
...................
Du temps que la nature en sa verve puissante
Concevait chaque jour des enfants monstrueux.
Zeker kende hij deze verzen van Baudelaire niet, hoewel ze voor hem als gemaakt schijnen, of ten minste had hij noch deze verzen, noch enig ander boek nodig, om op zijn eigen wijze de kosmogoniese weelde-omarmingen van zee en lucht en aarde voor te stellen, de iedillen van de zwartmarmeren klippen, van de koraalachtige rotsen | |
[pagina 136]
| |
of van het met mos begroeide struikgewas. Hij had ze zeker niet meer nodig dan hij Loti nodig had voor die stille, machtige en kalme Golfslag in de Stille Zee, waarop hij die pronkerig-trotse, grote Kentaur geschilderd heeft, die door zekere gelijkenis en door zijn tot berstens toe opgezwollen buik aan Courbet doet denken, - en waarop hij hem doet voorwaarts-snellen naar het schaamteloze gedartel van Najaden en Trietonen, achtervolgd door een jaloerse Visman, gewend aan de uiterste, grondeloze diepten, stekelig als een goudkarper, opgezwollen en verstikt door het gebrek aan drukking van de oppervlakte, op het punt zijn longen in de vrije lucht uit te spuwen. En zou men in Hugo's Travailleurs de la Mer iets vinden, dat kan opwegen tegen zijn ziltig zeestof, zijn gistend schuim, zijn doorschijnendheid van amethiest, smaragd of safier? Want hij verstond het schilderen van deze gesteenten als Gustave Moreau. Hij begreep als geen tweede het gezang van de zee, dat hij zo graag hoorde suizen, diep in de mooie, veelkleurige Aziatiese en Afriekaanse schelpen, waarmee hij in zijn Ietaljaans salon de brede schouw versierd had, die geheel met Germaanse wapenborden beschilderd was. Nooit inspiereerde hem een enkel dichter, hoewel hij er vele gelezen had. Zo allerminst waar hij de wisselkleurige lenden van zijn gewaagde sierenen beregenboogde en de geschubde ronding bontkleurde van zijn als een kat gesnorde, met belletjes als een pad beoogvlekte zeeslang; de Kentaur van Maurice de Guenin lijkt op de zijne, maar is er niet aan verwant, en de witte zeehond van Rudyard Kipling valt in de trant van Het Spel van de Golven, zonder tot het ontstaan van dit werk bijgedragen te hebben. Herhalen we het, aangezien het ook onbetwistbaar is, dat hij als bezwaard werd door de ontstellende en enigsins ontzettende herinnering aan vroegere levens.., zelfs dán, wanneer het hem gelukte, mij, onder het inschenken van Stromboli, te spreken over de wijnen van Cortaillod, die hij in Zwitserland gedronken had, om, een mienuut later, met licht geopende mond in bewondering verzonken te staan in het aanzien van die ruimte, bevolkt met die honderden schoone verbeeldingen, die voor hem reëler waren dan de werkelikheid; zelfs dan, helaas, wanneer de drie à vier woorden, die hij met veel moeite wist uit te brengen, Ietaljaans waren voor de een, Duits voor een tweede, Frans voor een derde.... Zo zeer behield hij ook dán noch zijn tegenwoordigheid van geest. Op zekere ogenblikken woog een in 't verleden ziende lethargie op zijn goedig patriarkengezicht; in de tempel van zijn vierkante schedel, in de welving van zijn stoere borst ontwaakte een zeldzame helderziendheid; toverbeelden vervulden hem; hij onttrok zich aan de luidruchtige omgeving, waarin zijn voorstellingen gevaar liepen te | |
[pagina *71]
| |
Gereproduseerd met biezondere toestemming van de ‘Photograpische Union’ te München
ARNOLD BÖCKLIN KASTEEL, DOOR ZEEROVERS OVERVALLEN Verzameling van de Heer Karl Steinbart, Grosslichterfelde (Berlijn) | |
[pagina 137]
| |
verdoven, en sloot zich op in zijn atelier met de heilige vervoering van zijn laatst ontluikende konsepsies. Maar dit gebeurde zeldzamer en zeldzamer; de stoffelike kracht tot schilderen, tot het hanteren van penselen, stok en ezel ontbrak... Was zijn hoofd niet zo overvol van wonderlike tonelen, van buitengewone beelden, levend een zo normaal en in het onvoorziene ingerichte leven, dat zijn biezondere veroveringsgave van de mensheid, in een komieke, antieke en priemietieve zin, - deze gave waarop ik hoger doelde - hem veroorloofde, eenzelfde persoon uit zijn omgeving, gezien in een ogenblik van gloeiende schoonheid, te herscheppen tot een stralende godin: De Vrijheid in zijn tondo te Freiburg i/B, opgericht op haar bebloemde en bemoste rots, beheersend een zee van nevelen, die door een archiepel van alpen wordt omzoomd; Het Drama, gekleed in rouw en er onder dit rouwkleed uitziende als een hulpeloos wezen zonder handen, onbekwaam om zijn sluier af te werpen; De Schilderkunst en de Dichtkunst, zich aan hetzelfde heilig bekken lavend; of, als tegenstelling, het slijmerig onderzees monster van het Muzeum te Bern, voorloper van de lederachtige, spartelende en bontgekleurde Hellesalamander van de Segantiniachtige Bron van het Kwaad, of de Maritorniese Nereïden, de lazuurblauwe golven slaande met hun kleverige staart - zoals een wasvrouw het vuile, gezeepte linnen slaat met haar stokje, of geile en semietiese bokspoten, kwijlend bij slapende Diana's en Bronnen of van de Albino-saters, die de verleidelik-weigerige Dryaden achternasluipen. Dat overmeesterde hem plotseling bij een woord, dat hij hoorde, bij een al te natuurlike beweging van een disgenoot. Dan sprak het vanzelf, dat hij, met zijn onvergelijkelike arglistigheid en zijn verbazende schalksheid, er zich in vermeidde, het ware innerlike wezen van dat woord en dat gebaar te vatten, en achter de schijnheiligheid of huichelachtigheid van een fiezieonomie de verborgen dierlikheid te ontdekken, Het was vooral in die ogenblikken, dat het mij werkelik toescheen of men in de diepte van zijn pupillen weer had kunnen opvissen de onnavolgbare Böcklin, ekstravagant van kleur, eksentries van vinding, en toch zonder enige najaging van 't gemaakte, scheppend het heldhaftig of groteske meesterstuk, altijd fantasties in het eenvoudige en onvoorziene, waarvan zijn arme, levend ingemuurde krachten hem niet meer veroorloofden, de tastbare verwezenliking te omvatten. De meester van wel gebroken en afgematte, maar noch altoos strijdlustige grijsheid, heeft deze worsteling voet vóór voet tegen de dood kunnen volhouden; hij is ons voorgegaan met schilderen tot hij niet meer kon, maar hij heeft nooit moeite gehad, om steeds nieuwe stoffen te vinden, hij, die van alle schilders misschien het meest gevonden heeft en 't minst in letterlike herhaling is vervallen, buiten enkele willekeurige | |
[pagina 138]
| |
en overigens zeer afgewisselde replieken, als: Het Dodeneiland, Heilig Heidendom en Villa aan Zee. Er was overigens - vergeten we dit niet - een tijd, toen ondanks Moritz von Schwind, die Böcklin als voorloper mocht beschouwen, alles nieuw was wat hij bijdroeg tot verlichting van een eeuw, die altans in zijn land de ware zin had verloren voor de kleur, voor de Oudheid, voor de vrije fantazie, de zelfgevonden gedachten, de allegorie en het simbool: nieuw zijn tekniek, heden ten dage overal verspreid, die evenals zijn onderwerpen een geestesgewoonte voor het tegenwoordig geslacht zijn geworden; nieuw zijn onderwerpen; nieuw ook zijn koloriet, waarin hij de Venetiaanse harmonieën met Duitse dissonanten verenigde; zijn koloriet evenals zijn verbeelding, zo geschikt om tegenstellingen in een onverwacht akkoord op te lossen: Klassisisme met Romantiek, rust met woeling, adel met bestialieteit, versmeltend tot één indrukwekkend geheel. Na die tijden van bijna epiese ellende, die, namelik, van zijn eerste debuut, toen, zoals een van zijn liefste leerlingen, een die hem niettegenstaande alles toch gevolgd was, me zei, ‘geen hond hem gevolgd zou hebben’, is zijn invloed, evenals die van Moreau, en meer noch, zo groot geworden, dat hij het heeft moeten aanzien, hoe men zijn heerlik goud tot klein geld omzette, en hoe die dan toch noch altijd kostbare pasmunt uitgegeven werd door honderden disciepelen, zodat niemand met meer recht dan hij, die toch een afschuw van ‘scholen’ had, de professorstietel droeg, die hij, als tot een retrospektieve uitdaging aan zijn tegenstanders, aanvaardde. Denkt men hierbij niet aan het borstbeeld van Segantini, dat men te Brera heeft opgericht, zowat dertig jaar, nadat men hem van daar verjaagd had?... Andere schilders betwisten Böcklin met recht de palm - en winnen hem die ook dikwijls af - in zake van euriethmiese en elegante houdingen, want men kan een Tietan zijn in Thessalië en belachelik schijnen te Athene, en een Böcklin blijft altijd een Beotiër naast een Moreau of een Gysis, zoals Delacroix naast een Ingres. Daarentegen zal niemand hem de palm betwisten, waar het aankomt op zijn zin voor een biezonder soort van groteskheid, die niet meer kariekatuur is dan de Griekse komedie of zelfs die van Plautus of het Mileziese verhaal van Apulejus of ook de Faits et Gestes van Grandgousier, Gargamelle, Gargantua en Pantagruel; tot zelfs, als men wil, zekere tonelen uit het vreemde schouwspel van Hroswitha, de non van Gandersheim. Qui veut faire l'ange, fait la bête, zegt Pascal, maar het is niet eens nodig dit uitdrukkelik te willen, aangezien er toch in ieder mens een held met een monster of minstens met een domkop verenigd is, elkaar den voorrang betwistend en die om beurten dan ook behalend. | |
[pagina 139]
| |
Wij hebben gezegd, en men kan er niet genoeg nadruk op leggen, dat bij Böcklin, naast de wonderbare fantast, dol op schilderachtige simboliese dierlikheid, de begoochelende uitvinder bestaat van enkele van de meest grootse daden en van enkele van de meest harmonieuse landschappen uit heel de kunstgeschiedenis. Men kan hem, zonder onrechtvaardig te zijn, geen afwisselende zin voor plastiese schoonheid ontzeggen: zijn kinderen overtreffen ver die van Rubens en evenaren die van Tiziano; zijn Herdersklacht vertoont een voortreffelike naakte efeeb; de romp van de Trieton, die van onmogelike liefde steent in de woelende zee, naast een Nereïde, is van een ongeëvenaarde pracht; en ten slotte de Vrouw met de viooltjes in Vita somnium breve en haar zuster De Schilderkunst, waarvan Santreuter, tot lof van de meester, een majestueuze medaille maakte, - hebben niets te benijden aan zekere wezens van trotsheid en gelukkige verhouding, die de glorie zijn van de Franse kunst. Stoutweg zal ik dus maar beweren, dat de helden hier, die ieder mens in zich draagt, in Böcklin, - want het is niet beledigend hem, ten einde er hem beter van te kunnen onderscheiden, onder de algemene wet te stellen, - beiden godheden waren, en ik blijf ze mij voorstellen met regelmatige of onregelmatige Medusagezichten, als die waarmee hij maakte de serene Natuur, het verwrongen Publiek, de galachtige en pennekrassende Krietiek, op de medaljons in de trapzaal van het Muzeum te Bazel. Hij kon lachen als Homeros en hij kon lachen als Aristofanes, maar hij had vooral de heilige afschuw, l'horreur sacrée, en niemand beter dan hij veropenbaarde die door vorm en kleur. Alles is numen of lucus in zijn antieke tonelen en landschappen. Werken als De Verheerliking van Herakles, trillend van de godsdienstige trilling der eiken van Dodona, evenals De Ingang tot de Tempel van Bakchos, waar de plooibaarheid van het riet en de glans van het marmer zo wel samenzingen, zoals De Jacht van Diana, zo groen en azuurblauw, zoals De Eliezeïese Velden, Het Eiland van de Doden en Heilig Heidendom, zijn de logiese tegenstelling van de soldateske Romeinse taveerne, verwonderlik lieries en buitensporig en met wijnrood besmeurd, van Suzanna in 't Bad, waarvan de Heer Robert de Montesquiou in zijn Autels privilégiés een zo vervrolikende voorstelling gegeven heeft, van de maskers, die tot sluitstukken dienen in de bogen van de kunsthalle te Bazel. Een en ander zijn evenzeer natuurlike uitingen van de spotzieke en sublieme geest van Böcklin, en het is zeer duidelik, dat, wanneer men het ene gekund heeft, men ook het andere kan. Maar bij wie zag men ooit zulke sprongen van het ene uiterste tot het andere, als b. van zijn Muziekmakende en zijn zichzelf geselende Eremijt, tot zijn poezele, zonderlinge, en zinnelike kuise Suzanna en van de ridder, die het mierakel van St. Denijs herhaalt tot de wondervreedzame Nacht, die zijn papavers | |
[pagina 140]
| |
op een maanlandschap van het Arnodal uitstrooit! Welk een ontzettende verplaatsing van een vernuft, dat de wereld van vorm en kleur omvat, te beginnen met de larven en draken uit het gebergte, om te eindigen met de engeltjes met regenboogkleurige vlerkjes, die de Madonna en het Kindje Jezus trachten te verstrooien in houdingen, minstens zo waar en nieuw als de kleine muziekanten van Giovanni Bellini het waren voor hun tijd; - uitgaande van de vormloze protoplasmatiese menselike cel van de Middellandse Zee, om te eindigen met de vier paarden uit de Openbaring, die de oorlog voorafgaan in de tuinen buiten de muren van de Ietaljaanse villa, door Barbaren in brand gestoken. Dus fantask, vrolik en heidens, als zijns ondanks, zonder 't zelf te weten, uit de grond zelf van zijn natuur, zo heeft hij zich ten slotte aan mij voorgedaan, en ik geloof, dat hij zó voor alles was; maar hij was niet alleen zó. En zo begrijp ik ook tot een zeker punt de dwaling van een meester als Max Klinger of die van een kind-dichter als Paul Gérardy; de dwaling van heel de jonge Duitse Nietschegenerasie, die van Böcklin tot iederen prijs een voorloper van de Uebermensch willen maken of ten minste van de noch wordende kunstenaar van een bovenmenselike mensheid. De helden van Böcklin waren nooit Uebermenschen, maar eenvoudige reuzen met meer been en vlees dan hersenen. Er zijn overigens erger vergissingen dan die van het Jonge Duitsland nopens de meester, die hen het klappen van de zweep leerde. De betrekkelike waarheid van die vergissing kan gehandhaafd worden tot een zeker punt, en ik heb het, dunkt mij, daareven gedaan, en de bewijzen ter staving zijn talrijk, al waren het alleen het stoïciesme van de grote kunstenaar ten opzichte van hemzelf, het buitengewone voorbeeld van energie om de kwaal te overwinnen, die hém overwon, en om de dood in 't aangezicht te zien, voorbeeld, dat hij gegeven heeft door te werken zolang hij kon aan die verbijsterende Pest, die een van de meest afschuwwekkende voorstellingen is uit de grote internasjonale en eeuwige Dodendans, die zich ontrolt door de meesterstukken van de kunst van alle tijden - en waar hij behagen schepte in gedachten van verwoesting en verrotting, toen hij reeds wist, dat hij zelf veroordeeld was. Het is niettemin een ondergeschikte maar even onbetwistbare waarheid, dat Böcklin, door opvoeding en nasjonalieteit in hoge mate de invloed van het kristendom ondergaan heeft, en men bezit van hem Pieta's van een mooie smartuiting, soms met van die aangrijpende uitdrukkingen, zoals alleen de op de uiterlike, stoffelike wereld opmerkzame kunstenaars die vonden, want gewoonlik vindt men in zich zelf de rithmen en de gezangen van iedeale schoonheid en buiten zich zelf de vergankelike maar wáár-hartstochtelike en smartvolle uitdrukkingen: Phidias en Michel Angelo herinneren aan de mathesis, maar | |
[pagina *73]
| |
Gereproduseerd met biezondere toestemming van de ‘Photograpische Union’ te München
ARNOLD BÖCKLIN 'T SPEL VAN DE GOLVEN muzeum te bazel | |
[pagina 141]
| |
Rembrandt aan melaatsheid, Callot aan het canailleuse, Goya aan het tsiegeunerleven, Rops aan slechte huizen en elegante gemeenheid. Bazel, Holbein, de Rijn en de Bazelse Jura leerden van hun kant de jonge Bazelaar, die de grootste en meest unieversele Duitse schilder van de XIXde eeuw zou worden - de middeleeuwen, de ondermijnde burchten, de riddergevechten, de sombere legenden van ijzer en vuur. Hij richtte de verpletterende silhoeët van De Gelukzoeker op in het muzeum te Bremen, in het drijfzand, dat hem verzwelgen zal, en deed alzo denken aan een nederdaling van hun voetstuk van de Colleone van Verocchio te Venetië of de Gattamelata van Donatello te Padua op de gevaarlike stranden van Mont Saint Michel. De Ietaljaanse kunst heeft overigens ook invloed op hem uitgeoefend, en men voelt, dat hij de Flora van Tiziano in de Uffizi mooi heeft gevonden. De oude geteisterde Heilige Maagd van zijn Kruisafname doet denken aan zekere gebeeldhouwde Pietà in een kerk van Modena, evenals zijn Kasteel door Zeeroovers belegerd aan een of ander castel di Poggio, Vincigliato of Bellos-Guardo uit de omstreken van Florentië. De landschappen en gebouwen van Italië leverden hem ook een hele voorraad van motieven, waarvan hij zo uitstekend partij trok, dat men hem beschouwen mag als een van de meest nauwgezette Ietaljaanse landschapschilders. Maar ook op dat gebied was hij een weder-ontdekker, meer dan een schepper. De ‘Böcklins’, vele eeuwen vóor Böcklin geschilderd, zijn niet zeldzaam in Toskanen, en we kennen er meer dan éen. Echter was hij de enige na Poussin, die er aan dacht; de Ietaljanen weigerden lang in zijn werken te erkennen, wat er van hun land toch zonder overdrijving in was uitgedrukt. Heden is er geen Duitser meer, die, in Ietalje reizend, er niet vóor alles Böcklin weervindt, en zich zijn ontdekking met varianten van soms zeer hoog belang niet ten nutte maakt. Want men kan, wat men ook bewere, oorspronkelik zijn en toch uitgaan van Böcklin en van San Dominico evengoed als van Corot of Beaune-la-Rolande. Niets is b.v. merkwaardiger dan de realiestiese en Whistler-achtige Böcklins, meegebracht van de Monte-Albani en de meertjes of uit de diepten van uitgebrande kraters, door Hermann Urban, met Hans Sandreuter en Karl de Pidoff de meest bewonderenswaardige van de latere Böckliniaanse landschapschilders. En nu is de oude rotsenmeester van 't hoofd tot de voeten geheel verwoest... Want de Dood moest het met hem, als met een gebouw, herhaalde malen beproeven. Zijn hoge gestalte van grote, goedige en onschadelike Pan, waarvoor geen enkele herder schrikte, zal niet meer zwerven langs de sombere bossaazjes van Fiësole. Het kerkhof degli Allori verteert hem tussen de wortels van zijn laurieren... O! dat men het mij ten goede houde, wanneer ik zo dikwels hetzelfde herhaald heb en wanneer ik getracht heb, zijn hele levenswerk te | |
[pagina 142]
| |
zoeken in de diepte van die blikken, steeds dezelfde, daar die blikken Rembrandt aan melaatsheid, Callot aan het kanailleuse, Goya aan het alleen in de laatste jaren zijn gedachte uitdrukten, - altijd dezelfde gedachte... Bij deze verdwijning staat mij het woord van d'Annunzio over de dood van Wagner vóór de geest: ‘de wereld schijnt er aan waarde door te hebben verloren.’ Hij werkte niet meer, de oude reus, maar men wist, dat hij er was; men maakte bedevaartstochten naar zijn atelier, en zijn glimlachend onthaal en zijn onoverwinnelike energie was een even mooi voorbeeld als zijn werk. Maar ook dát moest eindigen en heeft de eeuw niet overleefd, die hem zoveel te danken had... Van Böcklin is ons evenwel veel overgebleven: vooreerst een oogst van vierhonderd werken van weergaloze oorspronkelikheid en waarbij een honderdtal volstrekte meesterstukken; vervolgens de meest beslissende veroveringen, die de Duitse en misschien de wereldkunst verwezenlikt heeft, en ten slotte heel een stralende school - Stuck, Herterich, Thoma, Unger, Klinger, Greiner, enz. - vastbesloten, er gebruik van te maken. En wanneer men de balans van de schilderkunst in de XIXde eeuw moest opmaken, zou men zeker deze acht toppen boven de gehele bergketen zien uitsteken: Ingres, Delacroix, Chasseriau, Moreau, Puvis, Segantini, Böcklin, Gysis, de hele bergketen van hoge denkbeelden en idealiestiese opvattingen, die zich verheft boven de vruchtbare vlakten, de wouden en de moerassen, waar gewandeld en gearbeid hebben de meesters van hetlandschap en het bloot realisme.
William Ritter te Monrur (bij Neuchatel) (Vertaald naar het Franse handschrift van de auteur) ![]() |
|